Leer het water lezen, je weet niet wat je ziet

Als een zot in een zwemshort loop ik het strandje op. Aan de overzijde de skyline van Rotterdam, op mijn hoofd een duikbril op sterkte, -7, de jampotglazen extra dik. In tijden van ChatGPT is het de taak van de schrijver om daar te gaan waar nog geen data zijn. Afdalen naar de diepten van de ziel, bijvoorbeeld, of een duik nemen in de raadselen van de Nieuwe Maas.

Het water is nog winterkoud, bijt in mijn enkels. Graag had ik deze plons aan AI uitbesteed, maar dat moderne orakel is helaas nog te dom. Kort geleden vond ik hier aan de vloedlijn bijvoorbeeld de rottende kop van een beest, de kraaien dansten eromheen. ‘Een bruinvis,’ hallucineerde mijn identificatie-app, ‘100 % zeker’. Maar de hoektanden van het dier prikten in je vingertoppen, de knobbelkiezen voelden hobbelig precies zoals bij omnivoren: het bleek de schedel van een zwijn. O die stekeblinde zelfverzekerdheid van het computerbrein. Je trapt er zo in, maar moet dus zelf uit je doppen blijven kijken.

En daarom spring ik nu het water in, met één, doodsimpele vraag: hoe ziet de rivier er onder de waterspiegel uit?

Die vraag werd me ingefluisterd door het boek How To Read Water van de Britse natuurgids Tristan Gooley. Dat boek veranderde mijn dagelijks leven een beetje. In dat leven fiets ik bijna dagelijks naar mijn werkplek in de bocht van de rivier, een halfuur heen, een halfuur terug. Onderweg doe ik aan visueel strandjutten. Ik speur tussen de basaltblokken naar met slib besmeurde lachgasflessen en gestolen kentekenplaten; naar wilgentakken met knaagsporen van bevers; naar palingen gehakseld door scheepsschroeven. Ik dacht de rivier wel te kennen: de ritmes van het getij, de ziltig rottende algen, de kraaien en meeuwen die op krabbetjes jagen in de poeltjes.

Maar de dingen die je altijd ziet, zie je niet meer, bleek toen ik How To Read Water las. Gooley vertelt hoe je sporen kunt lezen in het water, zoals de Vikings of de Polynesiërs dat deden. Gooley beklom zelf als tiener de Kilimanjaro en stak later solo de Atlantische Oceaan over – zowel per vliegtuig als per zeilboot. Zulke extreme padvinders zijn vaak strontvervelend, meer bezig met records dan met rondkijken. Maar Gooley is een gulle, nieuwsgierige nerd. Hij vertelt hoe de Polynesiërs naar de ‘rimpelkaarten’ op zee tuurden en op basis van de golfpatronen konden afleiden of er kilometers verderop een eiland lag. Maar je hoeft gelukkig niet naar de Stille Oceaan: water gedraagt zich overal hetzelfde dus je kunt net zo goed turen naar de rimpelingen van een eend in een sloot. Of de golven van je lokale rivier.

In een spiegel gekeken

Tot ik dit boek las, had ik mijn ogen stuk gekeken op die simpele vraag: welke kleur heeft de rivier? Groenbruin natuurlijk, leek me, als bemost boomschors. Of nu ja, soms ook modderig als de Amazone. Oké, vaak tegen de avond ook donkerblauw, neigend naar mijn indigo-vulpeninkt. Bij tijd en wijle dooraderd met zilverstrooisel, in zeer uitzonderlijke gevallen azuurblauw, als een lagune, of oranje van de sissende zon.

Enzovoorts. Al die antwoorden waren wellicht prachtig en waarachtig – allemaal evengoed fout.

Gooley liet me deze simpele kijkoefening doen: ga aan de kade van een brede rivier staan, kijk eerst recht naar beneden naar het water en laat je blik dan langzaam naar de overkant glijden, lettend op de kleur van de rivier. Je zult merken dat de tint verandert, al naargelang de hoek van je blik. Net zoals wanneer je schuin naar een telefoonschermpje kijkt, legt hij uit: dan wordt het scherm een spiegel. Dat effect merk je ook bij water, niet voor niets heet het een ‘waterspiegel’.

Schokkend: als je naar water kijkt, zie je zelden het water zelf, meestal de lucht erboven. Daarom lijkt de rivier blauw onder een blauwe hemel en grijs als het bewolkt is. Als de wind over het water strijkt, naar jou toe, dan lijkt het water donkerder (ongeveer zoals fluweel van licht naar donker verandert als je erover strijkt).

Dan is er nog het zwembad-effect: een zwembad lijkt hemelsblauw, maar de tegels zijn wit en water heeft geen kleur. Hoe kan dat? Omdat water kleuren wegfiltert. Blauw blijft het langst over. Ook de rivier kan zo’n zwembad zijn, bij helder licht en water. Heel soms, als je langs de oever loopt en loodrecht door de spiegel heen naar het gele zand op de bodem kijkt – ja dan kan ook die Hollands rivier azuurblauw lijken. Maar laat vervolgens een flesje water aan een touwtje zakken en hijs het weer op en, kijk nou, het rivierwater is zo kleurloos als kraanwater.

Ik had de rivier al duizenden keren helemaal niet gezien: al die tijd had ik in een spiegel gekeken.

Het boek leerde me kijken als een detective en maakte van de fietstocht een spannende serie. Ik wist wel dat de Nieuwe Maas een getijdenrivier is: het verschil tussen hoog en laag water is zo groot als de lengte van een mens. Maar dankzij Gooley leerde ik dat er behalve de maan en de zon nog honderden andere factoren zijn die bepalen welk lapje strand er vandaag droogvalt (sommigen variabelen doen zich eens in de achttien jaar voor, noteer: in 2033 is er weer een supergetij!).

Enfin. Op zulke dingen ging ik letten, onderweg. Hoe je ‘kattenpootjes’ kunt zien: donkere vlekken op het water waar een windvlaag was; hoe een getijdenrivier soms twee kanten tegelijk op kan stromen: op de ene plek stroomt het water nog richting de bergen, een paar kilometer verderop alweer richting zee; hoe je aan de oranje en grijze korstmossen op de kade groeien kunt aflezen hoe hoog het water staat; dat aalscholvers jagen bij laagwater; hoe helikopters als ze boven steden vliegen vaak de rivier volgen, ze tekenen in de hemel meanders uit – enzovoorts.

Heb je er wat aan? Niets, dacht ik eerst, het water lezen is gewoon geinig, net zoals je een dennenappel als barometer kunt gebruiken. Schubben wijd open? Mooi weer. Schubben dicht? Regen op komst. (Thuis grapt men: dennenappel nat? Het regent! Dennenappel weg? Een tornado).

Maar je hebt er wel iets aan, weet ik nu. Ten eerste wordt je leven minder saai als je weet waar je op moet letten. Dan krijgen je ogen weerhaakjes en vangen ze steeds meer. Een aalscholver met een paling in de bek die zich als een wurgslang rond de nek van de vogel kronkelt. Scholeksters die foerageren daar waar een keerstroom achter een strekdam zand aanvoert en korfmossels floreren. Een zwerm van tientallen halsbandparkieten die laag boven de oranje rivier scheert als een groene wolk (ik wacht nog op het moment dat een slechtvalk op de wolk duikt: naar me is verteld spat de zwerm dan als een vuurpijl alle kanten op).

Verplicht schoolvak

Dronken van het kijken kom ik aan op mijn werk, alsof ik kilometers door aquaria heb gefietst. Wat is de wereld fucking mooi, schrijf ik dan op. Ik kan Silicon Valley wel de schuld geven van mijn schermpjesverslaving, maar misschien had ik al die tijd dat andere scherm, mijn natuurlijke blikveld, onnodig saai gemaakt.

En verder: je zintuiglijke zelfvertrouwen neemt toe zodra je de logica kent achter de zinsbegoochelingen.

Dronken van het kijken kom ik aan op mijn werk, alsof ik door aquaria heb gefietst

Volgens de heilige Thomas van Aquino (1224-1274) voeren er twee wegen naar God: het lezen van de Bijbel en het lezen van het boek der natuur. Dat laatste boek lees ik onderweg. En ik ga vanzelf geloven in de goden die je op je huid kunt voelen. De zon schijnt, in het water zie ik het glitterpad, dat bestaat uit duizenden golfjes die allemaal als dansende spiegeltjes fungeren. Halverwege is de glitterbaan smaller, wat logisch is – weet ik inmiddels dankzij Gooley – omdat er net een schip voorbij is gevaren. Een schip strijkt het water plat: minder spiegeltjes.

Alles is met alles verbonden: daar is niets zweverigs aan. En als je zelfs de logica kunt zien in ogenschijnlijk doelloos geklots, geeft dat grip, in een wereld die verder steeds chaotischer lijkt.

Alleen al daarom zou deze omgevingsgeletterdheid, deze vaardigheid van waterlezen, een verplicht schoolvak moeten zijn.

Alles klopt als je goed kijkt. Na een weekend met zon dobberen er meer lachgasflessen. Na Diwali, het lichtjesfeest, spoelen er oranje aardewerken kaarsenkommetjes aan. Na Pasen breekt het basalt haast open van de heermoes en varens en grassen. Na volle maan is er meer drijfhout, omdat de vloed dan hoger komt.

Tussen dat drijfhout zie ik de laatste tijd veel twijgen en stammetjes van wilgen, afgeknaagd door bevers in het natuurgebiedje even verderop. Beverbrieven, noem ik die takken. Soms raap ik er een paar op, probeer de hiërogliefen te lezen die ze in de wilgenbast hebben geknaagd.

Ze schrijven dat het weer beter met ze gaat. Bijna twee eeuwen geleden werd de laatste inheemse bever doodgeslagen omdat hij een dijk zou hebben ondermijnd. Nu leven er weer zesduizend. Ook in Rotterdam wonen er een paar. En zie je dus twijgjes en takken voorbijdobberen.

Klompen cadeau

Vroeger dacht ik: wat rot voor een wilg om te worden opgegeten door een bever. Maar hoe meer ik de rivier lees, hoe meer verbanden ik zie. Want die twijgjes en takken blijven steken langs de oever. Ze schieten wortel. Er groeien nieuwe verse wilgen. Warempel een win-win, de bever eet de wilg, de wilg vermenigvuldigt zichzelf terwijl-ie opgegeten wordt. Zoiets heet symbiose.

Nog niet zo lang geleden deed de mens aan deze wisselwerking. Zorgde goed voor de wilgen en kreeg klompen en manden van wilgenhout als cadeau. Dat was in de tijd toen we het water nog lazen en tegen bomen praatten zoals nu tegen ChatGPT. Het een is niet idioter dan het andere.

Ik jaag als aalscholver, kronkel als paling, peddel als bever, schiet als een snoekbaars

Het is geen idioot idee om die oude vaardigheden te kussen, om eens op blote voeten een rivierstrandje op te lopen. Aan de vorm van de zandribbels onder je blote voeten kun je afleiden welke kant het water op heeft gestroomd, leerde ik van Gooley, net zoals de Toeareg in de Sahara aan de vorm van de duinen aflazen hoe de wind waaide. Je hoeft niet bij de Toeareg of de Maori of de Polynesiërs te behoren om een verbintenis met je omgeving te ervaren: we zijn allemaal ergens inheems, hooguit zijn sommigen dat vergeten.

Er schuilt een revolutionaire kracht in oplettendheid, in water lezen. Elk strandje is een barst in de kade. Je leest er dat de rivier niet plat is, niet een platte snelweg, maar een wezen met diepte.

Dwars door de stad kronkelt een zanderige kloof van een halve kilometer breed en soms wel vijftien meter diep. Tot op heden las ik alleen het omslag: de waterspiegel. Vandaag duik ik met laserogen naar die diepte, ik jaag als aalscholver, kronkel als paling, peddel als bever, schiet als een snoekbaars. Scheepsmotoren bonken in het hoofd, ik zie niets, alleen zand en groen-geel licht en rare schaduwen – ik zie ik zie wat geen computer ziet.