Er is een meisje geboren. Ze ligt op de leeggelopen buik van haar moeder te wriemelen, haar mond gaat open en dicht. Ze is een roze molletje met een rug vol donshaar en de handen van haar vader. Ze drinkt, ze groeit, ze zit plots op een stoel, aan een tafel vol stralende gezichten. Ze ziet mama en reikt, haar tulen jurkje kruipt op en kriebelt, ze weet niet waar en hoe te krabben, ze begint te huilen. Er wordt voor haar gezongen. Ze groeit, klimt uit de stoel. Ze wordt naar bed gebracht. Morgen gaat ze naar groep vier. Haar moeder kamt d’r haren. Het doet pijn, ze kijkt naar haar broertje dat door de gang rent met een onderbroek op zijn hoofd. „Je bent stoer, je bent slim, je bent mooi”, hoort ze haar moeder zeggen. Ze slaapt en wordt wakker in de eerste klas. Ze pakt een spijkerbroek, een navelshirt. Ze doet haar vriendschapsarmbandjes om, alle tien. Ze grabbelt in een la, haalt een roze lipgloss tevoorschijn en propt die in haar zak. Op school zal ze met haar nieuwe vriendinnen de wc bezetten. Ze zullen elkaar ondersmeren. Ze hoort de hoge, dwingende stemmen, het harde lachen. Ze huivert, kijkt nog een keer in de spiegel, draait zich om en klost de trap af. „Til je voeten op”, hoort ze haar moeder uit de keuken.
Ze is vanaf het eindexamenfeest alleen naar huis gefietst. Haar vader zit nog in de keuken, onder de lamp de krant te lezen. Hij kijkt op, ze zwalkt naar binnen. Normaal doen nu. Ze stommelt de trap op, haar bed in, dan pas denkt ze aan haar klasgenoot die, tegen de muur van de aula. Een hand in haar broek.
„Zou dit nou mijn hele schooltijd verpest hebben?” zoemt het, terwijl ze in slaap valt.
Ze wordt wakker naast een heel lief vriendje. Hij ligt te slapen. Ze aait hem over zijn gladde wang. Ze verveelt zich dood. Die avond slaapt ze met een jongen van de werkgroep. Hij ademt op haar borsten uit en zucht: „Ook weleens leuk, zoveel vlees op de botten.”
Ze ondergaat een abortus. Ze gaat alleen. Ze komt weer thuis. Ze drinkt thee. Ze belt haar vader. Hij vindt het heel erg. Ze hangt op. Ze denkt aan zijn verdriet en aan haar mislukking.
Ze stopt met eten, vreet zich vol. Gaat uit. Stopt met uitgaan, spaart geld, geeft alles uit, elke dag een kater, elke dag groentesap. Ze weet niet wie ze is. Ja jong, en een soort van mooi.
Ze wordt verliefd, nu echt. Ze wil een kind. Te vroeg misschien, maar ze wil iets bestendigen.
Er komt een kind, een meisje. Ze voelt voorzichtig aan de haartjes op de rug, hoe de handjes in haar vel knijpen. Het mondje zuigt aan haar tepel, ze zakt weg in een put van hormonen, waarom heeft niemand haar dit vooraf verteld.
Ze staat aan de rand van een voetbalveld, haar dochter heeft groene, gebutste knieën. Ze scoort. De zon schijnt, haar moederhuid is onbarmhartig slap in dit licht, maar ze juicht en is heel gelukkig.
Ze is alleen in huis. Er is een krant, een poes en alles staat op de juiste plek. De bel gaat. Het kleinkind stort zich op haar, ze kan het niet meer tillen.
Ze is oud en ligt in een bed dat ze niet kent. Haar lichaam slaapt al. Er kriebelt iets, ze kan er niet bij. Maar daar is ze aan gewend.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.
Napalm brandt langer dan benzine, brandt ook op water, dringt binnen waar mensen schuilen. Napalm blijft aan alles kleven. In 1945 is napalm drie jaar oud. Bart Goslinga is in dat jaar vier.
Het is een wonder dat hij niet al dood is. Zijn jongere broertje is een paar maanden eerder aan ziekte en ondervoeding gestorven in Kampili, een Japans interneringskamp op Celebes, waar de jongetjes en hun oudere zusje met hun moeder en nog 1.600 andere vrouwen en kinderen verblijven. Op 17 juli 1945 dienen de bevrijders zich aan: Amerikaanse bommenwerpers veranderen het kamp en de omringende velden met cassave en bamboe in een vuurzee. Zeven kampbewoners sterven, anderen verliezen ledematen, raken ernstig verbrand. Twee dagen later keren de vliegtuigen terug. Het duurt nog een maand tot de Japanse capitulatie.
„Mijn vader heeft er nooit over kunnen praten”, zegt Ringel Goslinga (1969), fotograaf, schrijver en kunstenaar. Hij kon sowieso niet gewoon praten, maar ontwikkelde een enorme stotter. „Met een therapeut heeft hij dat in Nederland wat onder controle gekregen. Naar die therapeut, Jacques Ringel, ben ik vernoemd, iemand die voor hem als vader gevoeld moet hebben. Want zijn eigen vader, mijn grootvader, bleef na de bevrijding uit het mannenkamp achter, om door te gaan met zijn werk als arts en zendeling, waarvoor hij in 1933 naar Celebes was gekomen.”
‘Koppensnellen’ deed de inheemse bevolking sinds het begin van de eeuw daar niet meer, maar het animisme was er springlevend. Het koloniale bestuur had met klem opgeroepen de ‘heidense’ Toraja te kerstenen om te voorkomen dat ze tot de islam zouden overgaan. Ringel Goslinga’s grootvader bleef tot 1957 op Celebes, intussen Sulawesi, en zou er nooit terugkeren. Zijn vader, die ook arts werd en al vroeg van Ringels moeder scheidde, is er ook nooit teruggekeerd. Maar misschien is hij er wel nooit weggegaan.
Naslagwerk over animisme in Nederlands-Indië, een religie die uitgaat van een bezielde natuur
„Als puber ging ik met hem naar de film, The Wall van Pink Floyd, en op een gegeven moment verschijnen bommenwerpers, Londen brandt. Hij stopte zijn hoofd tussen zijn benen en toen hij zich weer oprichtte was hij drijfnat. Bij Gone with the Wind, als Atlanta brandt, zelfde reactie.”
Bart Goslinga leeft niet meer. „Toen hij dementeerde, maakte hij nog wel af en toe het gebaar langs zijn keel van koppensnellen”, zegt zijn zoon. Maar toen Ringel in 2017 naar Sulawesi ging, voor het eerst, voelde het toch als een soort thuisreis, zegt hij.
Die reis vormt het hart van een project waaraan hij acht jaar heeft gewerkt, en waarin hij foto’s en verhalen uit het moderne Sulawesi vervlecht met zijn familiegeschiedenis, de zending en het koloniaal bestuur op een eiland waar het animisme nooit echt verdween. Aluk to Dolo heet het boek dat hij erover maakte, ‘het geloof van de voorouders’.
Aluk to Dolo is ook de titel van zijn tentoonstelling met foto’s en objecten op het Fotofestival Naarden. Dat vervlechten moet je letterlijk nemen. Goslinga leerde vlechten als de Toraja: slaapmatten, rituele voorwerpen, zoals poppetjes om de duivel mee uit te drijven, medicijndoosjes, manden voor vechthanen, rotan balletjes om sepak raga, voetvolley, mee te spelen. Ook die zijn in Naarden te zien.
‘Voor mijn vader’, luidt de opdracht in het boek. Hij staat op het omslag, dat wil zeggen, de onderste helft van zijn gezicht, met een witte baard. De bovenste helft is van een ‘gesnelde’ schedel versierd met haar, houten ogen en een houten neus, ook in zwart-wit. Als je de flappen uitvouwt, zie je beide gezichten volledig.
Zijn vader zat net in een verzorgingstehuis voor alzheimerpatiënten toen Ringel de foto maakte. Met een technische camera, waarin je lichtgevoelige platen van 4×5 inch moet schuiven. En waar de fotograaf onder een doek verdwijnt, zoals in de begintijd van de fotografie, de tijd dat die afgehakte schedel werd gefotografeerd. „Dan dacht mijn vader echt dat ik er niet was en liep hij weg.”
Om iemand goed te zien, moet je zelf ook op je gemak zijn
Het is een van de laatste foto’s die hij met de platencamera maakte, voordat hij overstapte op digitaal omdat analoog te duur werd. Jarenlang had hij er indringende portretten mee gemaakt bij interviews in NRC Handelsblad. Ze zijn onmiddellijk herkenbaar, aan de stijl van afdrukken, en de blik van de geportretteerden, waarin je vrijwel altijd een verstandhouding met de fotograaf ziet.
„De opdracht was: context weglaten. Aan de foto mocht je niet zien welk beroep iemand had of waar de foto is genomen. Ik belde altijd van tevoren en zei dat ik echt even tijd nodig had. Om de boel op te zetten, maar ook om mensen op hun gemak te stellen. Om iemand goed te zien, moet je zelf ook op je gemak zijn.
„Met zo’n camera kom je heel dichtbij en vervolgens maak je jezelf weer onzichtbaar onder die doek. Maar je zit wel in iemands intieme cirkel. Hopelijk zie je op die portretten dat mensen mij vertrouwen, dat we contact maken.”
Ik wist als kind al dat daar iets was waar ik niet in kon
Contact maken is de rode draad in Goslinga’s werk. Je ziet het in Family Tree (2007), waarin hij mensen in zijn leven portetteerde en als ‘familieopstelling’ heeft gegroepeerd. „Zelfonderzoek”, zegt hij. En in City People (2009), waarin hij alle „sociale kringen” rond zijn pasgeboren zoontje portretteerde. De moeder, de verloskundige, een arts. De buren, mensen op straat, die bij de omgeving horen: iemand die op vaste tijden zijn hond uitlaat, de brugwachter die op z’n brommertje naar de volgende brug rijdt.
Goslinga zag de Amsterdamse wijk de Pijp eerst vanaf de achterbank, als zijn vader hem vroeg om in de auto te wachten wanneer hij Ringels halfbroer ging ophalen. Zijn vader had een ingewikkeld liefdesleven. In 2015 trok de zoon een tijd door diezelfde wijk met een camera. Contact leggen bleek daar, anders dan hij had gedacht, helemaal niet moeilijk. In Circling zette hij portretten van de Pijpbewoners naast kiekjes uit het familiealbum.
Aluk to Dolo is ook een poging contact te leggen. Die was feitelijk al begonnen in de studeerkamer van zijn grootvader, die evenmin als zijn vader over het verleden sprak, maar zich omringde met mysterieuze souvenirs uit Indië, waaronder Toraja-houtsnijwerk. „Ik wist als kind dat daar iets was waar ik niet in kon. Toen heb ik besloten dat verhaal zelf te halen.”
Houtsnijwerk met traditionele Torajapatronen
Eerst dook hij het archief in. Het Wereldmuseum bleek een schatkamer aan historische foto’s en ander materiaal van en over de Toraja, die dan nog Toradja’s heten. Hij ploos de levensgeschiedenis van de eerste zendeling uit, die in 1917 met een speer werd gedood nadat deze, volgens het officiële proces-verbaal een „overdreven bekeringsyver” aan de dag had gelegd en het dobbelen had verboden. En hij verdiepte zich in de vervolgmissie waarvan zijn grootvader deel uitmaakte. Gewapend met „flapboekjes van de Hema”, waarin hij dat materiaal en foto’s van zijn familie had gestopt om te kunnen uitleggen wie hij was en wat hij zocht, toog hij naar Indonesië.
Hij bezocht veemarkten, sportwedstrijden, de kerk, het ziekenhuis. Na een tijdje zochten mensen zelf contact met hem en wezen hun voorouders aan op zijn foto’s. Hij vond de nazaten van de mannen die de eerste zendeling hadden vermoord. Zulke ontmoetingen legde hij ook vast. Hij trof een gemeenschap die nu grotendeels christelijk is; de zendelingen en koloniale bestuurders hoeven zich niet in hun graf om te draaien. Zijn grootvader was overigens drukker geweest het chirurgisch herstellen van de endemische hazenlip dan met ‘bekeringsyver’.
Maar Goslinga ontdekte ook dat het christendom het animisme nooit totaal heeft verdrongen. Hij laat foto’s zien van een christelijke kerk met een luifel van een tongkonan, een traditioneel huis waar de geesten van de voorouders wonen. Hij zag het in het bijgeloof: niet op pad gaan als je deze vogel hoort; een man die een gesprek afbreekt omdat de schim van zijn vader het geen goed idee vindt. „Daar kreeg ik kippenvel bij”, zegt Goslinga.
En hij zag het in de patronen met hun rituele betekenissen die overal opduiken. In een christelijk kruis, samengesteld uit Torajamotieven. En in het vlechtwerk. Op ruitjespapier tekende hij tientallen patronen na en maakte zich die techniek met engelengeduld meester. „Mijn opa heeft de Torajataal onder de knie gekregen. Ik vond dat ik mezelf ook langdurig in iets moest verdiepen, het me eigen maken. Ik koos de beeldtaal van het vlechten. De inlays van bananendozen, van dun karton, zijn er ideaal voor. Die knipte ik in smalle reepjes en verfde ze. Met één mat kon ik soms wel twee maanden bezig zijn, het werd iets meditatiefs.”
Traditioneel vlechtwerk, gemaakt door Goslinga, naar voorbeeld van de Toraja’s
Waar komt het intense vandaan?
„Soms grijpt iets mij. En omgekeerd. Dan moet alles ervoor wijken, heb ik bijna geen oog meer voor andere dingen. Toen ik in de buurt van het Olympisch Stadion woonde, zag ik de marathon langskomen en dacht ik: dat ga ik volgend jaar ook doen. En dat heb ik gedaan, drie keer. Ik kan iets niet half doen.”
Was dat jongetje op de achterbank in de Pijp ook al zo?
„Minder. Dus het moet ergens zijn begonnen. Ik denk bij het wielrennen. Mijn vader zat veel op de racefiets. Dan was ik soms een weekend bij hem en was hij er niet eens. Toen heb ik gevraagd of ik mee mocht en leende hij een racefiets voor me. Samen reden een rondje Ronde Hoep. De eerste keer dat ik meeging, wilde hij dat rondje twee keer doen en zei: blijf hier maar wachten. Maar ik wilde hem niet loslaten. Ik zei: ik blijf wel achter je hangen. Daar is het ontstaan.
De enige plek waar hij zonder haperen kon praten was in de auto
„Ik droomde erover. Dat ze hem zouden vinden langs de snelweg, achter het stuur. De enige plek waar hij zonder haperen kon praten was in de auto, zijn blik op de weg, als we naast elkaar zaten. Daarom wilde ik ook altijd dat hij me met de auto kwam ophalen en weer thuisbrengen. Wel tot mijn achttiende.”
Heb je gevonden wat je hoopte?
„Ja, dat waar ik nooit bij kon, dat heb ik opgelost. Alles is er nog: mijn grootvaders geschiedenis daar, het christendom en het voorouderlijk geloof. Dat wilde ik voelen. En het is ook kruisbestuiving geweest. Mijn oma liep in Nederland ook in gebatikte jurken rond. Niemand van mijn vriendjes had een oma met zulke mooie jurken. Ik weet nu dat dat ook een deel van mij is.”
Heb je je thuis gevonden?
„Nu wel. Toen mijn relatie over was, heb ik even gezworven. Als je je uitschrijft en geen nieuwe woning kunt vinden of betalen, ben je formeel dakloos. Ik heb bij vrienden geslapen, af en toe bij mijn moeder, in een hangmat op mijn atelier. Ook even in tijdelijke behuizing tussen problematische mensen. Het voelt nu als lang geleden. Mijn atelier heb ik opgezegd. Ik had mijn project afgerond. Ik dacht: ik moet daar weg, anders blijf ik met één been in die tijd staan.”
En wat ga je doen nu je de bladzijde hebt omgeslagen?
„Op mijn balkon heb ik net augurken geplant. Een oom van mijn moeder is ooit naar Canada geëmigreerd en een augurkenboerderij begonnen. Hij stuurde foto’s naar Nederland van een succesvol leven, maar de auto die je daarop ziet had hij van een buurman geleend. Zijn kinderen en kleinkinderen zijn er nog. Misschien wordt dat wel een volgend project.”
De citroenmousse van 17 januari was bedoeld om ‘Blue Monday’ te lijf te gaan. Met Hemelvaart maakte ik de mousse al voor vier personen en het was in al zijn eenvoud een groot succes. Wat te doen met de overgebleven helft van de gecondenseerde melk? Mij leek het ook een prima afsluiter van een aspergemaaltijd. Gisteren haalden we de laatste asperges van het jaar in Lijnden, we kregen onverwacht eters. Opnieuw enthousiaste reacties. Met maar drie ingrediënten, gecondenseerde melk, citroen en slagroom kon er niets misgaan. Citroenen persen en raspen, slagroom lobbig kloppen en verder is het een kwestie van mengen. Een kind kan de was doen. Het was een heerlijk fris dessert, een mooie combinatie van zoet en zuur. Zelfs onze zoon, niet bepaald een toetjesfan, zei dat hij makkelijk ‘een hele bak’ op zou kunnen. Helaas voor hem, het recept was voor acht personen en ik had de hoeveelheden gehalveerd.
Vandaag loop ik op blootvoetschoenen. Dat zijn hele dure schoenen die doen alsof ze er niet zijn. Een soort hoesjes van leer, met een zool zonder hak maar bij de neus juist extra ruimte, zodat je tenen vrijuit kunnen wriemelen. Ze bevrijden je voeten van dat knellende concept genaamd ‘schoen’, luidt de belofte. Je zult lopen met een veerkrachtiger tred, meer contact maken met moeder aarde.
Schoenen kortom waar je makkelijk grappen over kunt maken. Maar je moet op tijd weten te stoppen, voor je het weet mis je de paradigma-verschuiving. De klomp is ook uitgestorven, dat lot kan de sneaker ook beschoren zijn.
Vorig jaar al constateerde de Britse krant The Guardian dat de barefootshoes niet meer te stuiten zijn. De krant wist ook waarom: „Het is geen geheim dat we een periode van grote turbulentie doormaken – ecologisch, economisch, sociaal – en hoe dichter we bij de grond zijn, hoe veiliger en meer in harmonie met onze omgeving we ons voelen.”
Inderdaad brengen mijn hakloze schoenen me dichter bij de grond: een paar centimeter. Voor een klein mensje als ik voelt dat als een groot offer aan Gaia. Maar het moest, ik had mijn blootvoetschoeisel van een vriend cadeau gekregen, een bekeerling die zelf al zo’n twintig paar in de kast had. Je hebt een beweging van mensen die zich willen bevrijden van schoenen. Zoals mensen zich terecht keren tegen knellende bh’s of knellende woorden als ‘mannetje’ of ‘vrouwtje’.
De fabrikant van mijn schoenen maakte een filmpje getiteld Shoespiracy. We worden misleid door de Nikes en Adidassen van de wereld, is het verhaal. De menselijke voet is van nature een prima stapper, daar moet je helemaal niets meer aan toevoegen. Alleen dat laagje rubber, want de moderne wereld is nu eenmaal geasfalteerd en er ligt soms glas. Kortom, aldus de slogan: ‘Beweeg op de manier zoals de natuur het bedoeld heeft’.
De natuur bedoelt geloof ik helemaal niets (laat staan dat die bedoelingen per se goed zijn), maar ik wilde best mijn voeten eens verwilderen. Uit nieuwsgierigheid trok ik de wondersloffen aan, tot mijn eigen verbazing liep ik er drie dagen achter elkaar op. Ze hielpen me enorm – niet alleen bij het lopen.
Deze lichtvoetige stappers hielpen me een knoop te ontwarren waarin ik al een poos zat verstrikt. Waar trouwens de halve wereld in vastloopt. Namelijk de kwestie of we de natuur meer moeten controleren of juist meer laten verwilderen.
Ik wilde de zaak eens en voor altijd te beslechten. Ik had een stapel boeken over rivieren mijn hokje ingesleept. Aan rivieren kun je zo mooi zien wat er gebeurt als je ze vrijlaat of juist inkapselt. Zo heb je een beweging die ijvert voor het verwijderen van dammen en dijken en waterkeringen, bevrijd de rivier van die knellende concepten! En je hebt mensen die zeggen: ben je helemaal besodemieterd, dan gaan we allemaal dood.
Foto Thomas Nondh Jansen
Rivieren ontketenen
Voor beide valt wat te zeggen, ik kwam er niet uit.
Iemand appte me bijvoorbeeld een prachtig citaat uit het nieuwe boek Is a river alive? van de Britse schrijver Robert MacFarlane: „Steden groeien op de oevers van rivieren en vergeten langzaam hun ecologische, hydraulische oorsprong. Later bezwijken ze langzaam onder hun gewicht, tenzij datgene waaruit ze zijn ontstaan met kracht nieuw leven wordt ingeblazen: de rivier.”
De rivier ontketenen? Achter de dijk hoorde ik een 7 meter hoge watermassa grommen
En dan dacht ik: prachtig! Laten we de levende, bezielde rivieren ontketenen! Maar daarna keek ik uit het raam van mijn werkplek in de bocht van de rivier, naar de dertiende-eeuwse dijk. Daarachter hoorde ik een 7 meter hoge watermassa grommen.
„We behandelen het water zoals we een vreemdeling behandelen. Beiden willen we op afstand houden”, aldus Mikki Stelder, ‘antidisciplinair’ onderzoeker aan de UvA, in tijdschrift De Gids. Ja, verrek! Maar daarna: hoe stel je dat dan voor, moeten we het water weer verwelkomen als een vriend? Amsterdam weer moeras, de UvA weg?
Zo ging het heen en weer in mijn hoofd. Ik werd het zat, wilde een conclusie forceren.
Een paar weken geleden schoof ik aan bij een leeskring over rivieren, georganiseerd door Maud van den Beuken en het kunstplatform TENT Rotterdam. We zaten letterlijk in een kring, en ook naast een rivier, op de kade van een voormalig haventerrein in Rotterdam. Weinig steden zijn zo toegetakeld door de menselijke drang tot controle – liefst 40 procent van de stad is industrie, berekende ik laatst – maar misschien juist daarom wemelt het hier van jonge mensen met geestverruimende ideeën over natuur. Er waren kunstenaars maar ook waterbouwkundigen; een enkeling op blootvoetschoenen.
De wind woei over de wateren, we hielden printjes vast uit het werk van Dilip Da Cunha, een invloedrijke Indiaas-Amerikaanse architect. De eerste keer toen ik bladerde in zijn boek The Invention of Rivers had mijn ziel een gelukssprongetje gemaakt: eindelijk iemand die écht nadacht over water. Om beurten lazen we hardop voor. „By presenting the river as a product of human intention rather than nature, I make room for worlds without it”, las iemand voor. En dan ging iemand weer verder: „In particular, I make room for rain, which the presence of the river has done much to malign and marginalize.”
Foto Thomas Nondh Jansen
Water is overal
Ik begreep niet alles, wel dit: Da Cunha stelde plompverloren dat rivieren niet bestaan, een verzinsel zijn van de westerse koloniale geest. Hij vond het hele idee van rivier een knellend concept dat werd opgedrongen aan een vloeibaar fenomeen dat zich niet liet bedijken. Mensen tekenen een lijn op een kaart, beweren dat de ene kant water is en de andere land, maar dat is helemaal niet zo. Water is overal. In mensen, in bakstenen. Je kon volgens hem beter spreken van een ubiquity, van nattig heid, een alomtegenwoordigheid van hemelwater in verschillende gradaties. „Een rivier is nat, een woestijn minder.”
Je kon er heel makkelijk grappen over maken, zoals vaker over heilige dingen.
Halverwege de lezing voelde ik het getij in mijn hoofd omslaan.
Ik was afgeleid geraakt, door de schoenen van de mensen, door de zeewind die schuimkopjes op de golven bracht, die aan de losse printjes trok. En ik was nerveus: terwijl anderen lazen bladerde ik stiekem vooruit naar mijn passage, om straks niet te struikelen over woorden als ubiquitous (alomtegenwoordig).
Was het niet raar, om pal naast de rivier te lezen over iemand die beweerde dat rivieren niet bestonden?
Bij de nabespreking probeerde ik grappen te maken. Bijvoorbeeld dat er een reden was dat wij onze stoelen op de kade hadden gezet en niet op de rivier. Of dat het zo mag wezen dat een mensenlichaam een klotsende waterzak is, maar dat geldt evengoed voor een komkommer.
Maar er waren ook serieuzere gedachten.
Logisch, dacht ik bijvoorbeeld, dat je in India, land van moessons, soms geen verschil zag tussen land en water. Maar hier? We bestónden dankzij dijken, dankzij drooglegging. Waren dijken koloniaal? Misschien, maar dan is de mens in het algemeen een kolonisator. Niet de westerse variant. China legde in de zestiende eeuw letterlijk duizenden kilometers lange rivierdijk aan, Mao wilde alle mussen doden. Stalin was gek op het temmen van rivieren. Saddam Hussein legde de wetlands van Mesopotamië droog.
Afijn, zo ging mijn bipolaire gepeins. Het maakte me gek. Zeker toen Da Cunha de volgende dag wraak kwam nemen voor mijn grappen.
Ik zat toen weer achter mijn bureau. Het was weken droog geweest. Het water in het slootje voor mijn raam zakte centimeters per dag, leek wel, er vielen potscherven, fietsbanden en bierflesjes droog van oude beschavingen. Jonge kikkertjes en stekelbaarsjes wriemelden in het laatste beetje water, reigers daalden neer als aasgieren. Zo stelde ik mijzelf een stervende rivier voor.
Stervende rivier, stervende beschaving. Ik dacht aan de Inca’s die in tijden van langdurige droogte peuters en kleuters aan de regengoden offerden; zoiets zou het Hoogheemraadschap Schieland waar mijn sloot onder viel niet gauw doen.
Moessons
Ik las intussen in The Invention of Rivers, om te snappen wat ik gisteren niet begreep. Moessons doorweekten de bladzijden. Tot er door het raam een echte spetter op de pagina viel. De wind was gaan blazen met koele, nevelige vlagen. De eerste grote druppels vielen, ze klopten het stof los van de grond, dat heerlijke aardse parfum kwam vrij (waar ze in India ook echt parfum van verkopen, las ik in Rain van de Amerikaanse journalist Cynthia Barnett).
Toen: de moesson. Alles gutste, kletterde, spetterde, tokkelde, nevelde, sijpelde, klaterde, druppelde, dampte, bruiste, petste, kletste en kolkte; alom klonk het gulzige slurpen van de aarde, overal vormden zich watervalletjes en stroompjes.
De lijnen tussen land en water verdwenen voor mijn ogen. De dijk werd uitgewist. De sloot zong, de kikkers jubelden, de wilg was een champagnefontein.
Ik stak mijn hoofd door het raam, draaide mijn lippen naar de hemel en proefde ook wat spetters. En ik gaf Dilip Da Cunha gelijk: rivieren bestaan niet, er is sprake van een ubiquity of wetness.
De regen stopte abrupt. Wat volgde waren waterstroompjes in mijn hoofd.
Waarom had de sloot drooggestaan? Ja, door gebrek aan regen. Maar het kwam evengoed door onze neiging om water van land te scheiden.
Nederland is gebouwd op een leeggepompt moeras. En als het dan een poosje niet regent en het gras verdort klagen wij die het water verjoegen over droogte? Moeras is een lelijk woord voor een prachtig wetland. Ons nationale symbool, de molen, is een machine om natuurgebieden op te drogen zodat er koeienpoten op kunnen staan. Je kon de Kinderdijk zien als een batterij gigantische draaiende föhns die een prachtig waterland verdroogd hadden. Molens zijn Unesco-erfgoed, maar evengoed machines van ecocide.
Het getij in mijn hoofd was dus weer omgeslagen.
Dikke plak rubber
Het bijzondere van barefootschoenen is dat ik er nauwelijks iets van merk dat ik ze al dagen draag. Ze voelen naturel. Je merkt pas iets zodra je weer normale schoenen aantrekt. Dan is het alsof je over een opblaasbed loopt. Alsof er iets gekomen is tussen jou en moeder aarde, dat is ook zo: een paar centimeter schuimplastic.
Dan denk je: het ‘normale’ is inderdaad krankzinnig. De mensenvoet is in de loop der millennia verfijnd tot een ideaal ledemaat vol dempers en veertjes en spiertjes en sensitieve zenuwbanen die elk zoutkristalletje zouden kunnen detecteren, met behendige tenen waarmee je een pen in de inkt zou kunnen dopen – en daar leggen we dan een dikke dooie dempende plak rubber onder. Omdat het mode is.
Dan de tweede ervaring. Als je wandelt, merk je weinig van de schoen, hooguit dat moeder aarde je lekker kietelt. Maar als je een sprintje trekt over stoeptegels of asfalt, dan bonkt je hak op de stenen, besef je hoe hard de wereld is. Je wilt stoeptegels losrukken, op zoek naar het zacht deinende drasland.
Volgends het knellende concept van een krantenartikel zou ik een conclusie moeten geven, maar of ik ‘om’ ben, weet ik nog niet. Je lichaam is je dichtstbijzijnde natuurgebied; blootvoetschoenen zijn een manier om dat gebied te rewilden, maar het is vooral mijn brein dat ontspoort.
Foto Thomas Nondh Jansen
Ik denk bijvoorbeeld aan Odysseus die zichzelf aan de mast vastbond zodat hij naar sirenen kon luisteren zonder door hun prachtige gezang verleid te worden in het water te springen en te verdrinken. Hij combineerde het beste van twee werelden. Veiligheid en schoonheid. Hij zei tegen zichzelf: why don’t you take them both!
Ik denk aan het pas verschenen boek In Praise of Floods van James C. Scott, een ode aan ongetemde rivieren, waarin nota bene de Nederlandse dijkenbouwers geprezen worden als pioniers van het rewilden van rivieren, met hun ‘room for the river’. En ik dacht aan het nieuwe boek van emeritus hoogleraar stedebouwkundig ontwerpen Han Meyer. In Steden op slik laat hij aan de hand van Venetië, New Orleans en Rotterdam zien hoe je de rivier zelfs in drukke havensteden de ruimte kunt geven en zo de stad kunt redden van overstromingen. Hoe? Door slim gebruik te maken van het geschenk der natuur: sediment. Natuurschoon én waterveiligheid: why don’t you take them both!
En ik denk aan het woord oxymoron: innerlijke tegenstrijdigheid. Zoals het woord blootvoetschoen. Blote voeten en schoeisel gaan niet samen – ha, toch wel. Mijn schoenen zijn een wandelende tegenstrijdigheid, het beste van twee werelden: ik voel Gaia kietelen maar blijf veilig voor de glasscherf.
We zijn denkende komkommers, klotsende vaten vol tegenstrijdigheden, vol stemmingswisselingen, meanderkronkels, eb en vloed. Zo heeft de natuur het gewoon bedoeld: je hoeft niet te kiezen!