‘Dus die verhalen”, zegt Herman Koch, figurant in Eiland zonder schaduw: „zit er niet op een of andere manier samenhang tussen? Zodat ze een roman vormen.” De schrijver van die verhalen, Marius Groenenberg, ook de verteller in deze roman, reageert gepikeerd: „Het zijn allemaal verhalen over nazaten van Hollanders in New York, door de eeuwen heen. Dat is wat deze verhalen bindt.” Koch twijfelt: „Dat is oké.” Je hoort het ‘m charmant-dodelijk zeggen: „Leuk, interessant.”
Ook leuk en interessant, want gewaagd, is dat Jan van Mersbergen (1971) halverwege zijn nieuwe roman zulke prikkende kritiek op zijn eigen project verwoordt. Want welke lezer van deze honderden pagina’s zal níét op een zeker moment de glazige Koch in zichzelf hebben gevoeld, hebben geaarzeld: wat is nou de samenhang tussen alle verschillende verhalen waaruit deze roman bestaat en gelóven we echt in dat onderliggende Grote Idee – en gedacht: ja, zie je, Herman Koch vindt het ook?
Wat het waagstuk compliceert: wie Van Mersbergen een beetje kent (van zijn elf romans, denk: Naar het einde van de nacht, De laatste ontsnapping, Een goede moeder), weet dat hij geen schrijver is van diepe gedachten of abstracte ideeën. Hij toont. Hij laat mensen dingen zeggen, doen, reageren. Hij laat liever iemands ogen een vraag stellen dan iemands mond. Hij laat iemand constant frummelend controleren of zijn gulp dicht zit. Dat zegt genoeg.
Handelingen. Actie. Zoals in het hoofdstuk ‘De eerste aanval’, waar de eerste honderd bladzijden van deze roman goeddeels aan opgaan: een intrigerend verhaal vol sprongen in de tijd. Het gaat over de New Yorkse Kate en haar zoontje Theodore, over de karateschool waar hij les krijgt, van haar nota bene, en over Theodore’s vierde verjaardag én zijn tiende én zijn achttiende, waarop Kate door een gemaskerde karate kid wordt achtervolgd, een achtervolging op leven en dood. Het is een raadselachtig verhaal, gecompliceerd en veelkleurig en een tikje verwarrend en daarom spannend, vol actie alsof het een kungfu-film is, soms balancerend op het randje van gekunsteld en sentimenteel, maar niet erover. Méér dan ‘leuk, interessant’, absoluut – maar wat had het nou precies te maken met Marius Groenenberg? Die aan het begin van de roman, vóór dat verhaal, met zijn gezin op vakantie in New York, gebeld werd dat z’n moeder in Nederland op sterven lag?
Kolonistenschip
Eiland zonder schaduw vergt wat opschorting van je ongeduld. Of, natuurlijk: het vermogen om je verlangen naar een groter plaatje even te parkeren en gewoon te waarderen wat er voor je op de bladzijde staat. Dan lees je een goed, beknopt verhaal over een zoon die met zijn oude vader naar het strand (van Brighton Beach, Brooklyn) gaat – een vader met een autistisch trekje, namelijk het administreren van het weer, regenmillimeters, iets waar alles voor moest wijken en z’n zoon hem mee kon zieken („Toen Maarten een tiener was vertelde hij nooit hoe het op school ging, behalve als het weerbericht kwam.”). Daarna weer een verhaal met een intrigerende opzet: een verhaal over de inheemse vrouw Judith, die haar wortels in de geschiedenis zoekt, versneden met een lijn over de Discovery, een 17de-eeuws kolonistenschip dat de Amerikaanse kust nadert. En dat weer versneden met opmerkingen van de schrijver, die telkens tussen haakjes de mariene herkomst van uitdrukkingen aanstipt; ‘links laten liggen’, ‘bakzeil halen’, et cetera.
Zie daar: „De veiligheid van feitjes”. Zo becommentarieert Marius zijn eigen neiging: net als zijn vader vertelt hij verhalen graag aan de hand van namen, data, plaatsen. Al valt dat in deze verhalen wel mee, er zit meer leven in dan in dorre feitjes – maar soms piept de feitenfreak er dus nog tussendoor, Marius, degene die deze verhalen vertelt. Hij worstelt ermee, vooral omdat hij een groot en geweldig idee ziet in het uitpluizen en vertellen van al die verhalen van Nederlandse nazaten in New York, aangetroffen in een museumarchiefje in Brooklyn.
Leuk, interessant, aldus Herman Koch, die Marius adviseerde dat de samenhang van hém moest komen, van zijn eigen verhaal. Maar Koch doorzag ook: „Je hebt je verhaal nog niet omdat je er nog geen vertrouwen in hebt dat jouw verhaal het waard is om verteld te worden.” Inderdaad: „Jouw verhaal, dat is geen boek”, peperde zijn moeder, zelf van bescheiden komaf, hem al in. „Ma kon zich niet voorstellen dat haar verhaal of dat van pa of dat van mij betekenis kon hebben. Waarde. Zocht ik daarom verhalen van anderen, zo ver over zee? Omdat ik zelf niet meetel?”
Dat minderwaardigheidscomplex is de kern van het boek, maar de verteller worstelt er meer mee dan de lezer. Want het is ook Van Mersbergens kracht: kijkt hij niet naar zichzelf, dan toch naar anderen.
Ook naar andere schrijvers, zoals in een van de langere verhalen, ‘Het zesde station’. Daarin vindt huisarts Franklin in de metro een dvd’tje dat een vrouw daar achterliet, met daarop een film waarin diezelfde vrouw iets achterlaat in de metro en er een affaire ontstaat tussen haar en de vinder – het is een heerlijk, heel erg Paul Austeriaans verhaal. Zo komen we ook door Rothiaanse suburbs en lijkt ‘Hollandse jongens’ te spelen in het decor van Hanya Yanagihara’s Een klein leven, en strekt ‘Mijn handje vasthouden’ zich uit tot ver in de toekomst, inclusief trekjes van een politieke dystopie.
Heldin
Dat verhaal is ook het slimste, binnen de opzet van de roman: hier knoopt Van Mersbergen meerdere verhalen aan elkaar en jaagt zo een verrassende, nieuwe elektriciteit door ze heen, of hint daarnaar. Helemaal doorpakken lijkt Van Mersbergen niet te doen: hoewel dat verhaal de potentie heeft alles groter te maken en op te tillen, eindigt het juist klein, bij een moeder-zoonband.
Want daar – spoiler, maar je kon het al zien aankomen vanaf dat allereerste telefoontje – draait het telkens om: om Marius’ moeder, en hoe zij, eenvoudig, toch een heldin voor haar zoon was. Omdat ze er altijd was. En nu bijna niet meer. „Mijn verhaal over New York is de terugkeer naar mijn moeder”, beseft Marius uiteindelijk. Daarmee maakt Van Mersbergen het persoonlijk, ja, goed zo, maar toch wringt dat ook. „Alles in New York gaat over moeders, dat weet ik nu” – als Groot Idee, of groter plaatje, overtuigt dat toch niet echt. De verhoopte samenhang wordt zo toch sentimenteel („De belangrijkste band die er op de wereld bestaat is die tussen moeder en zoon”) en vergezocht (de connectie met Nieuw-Amsterdam: „In wezen voelt iedere Hollander nog steeds die erfenis van verlies”).
Van Mersbergen wilde klaarblijkelijk echt iets zeggen, maar hij doet dat zo luid dat je oren ervan tuiten – sterker wordt het er niet van. En het past misschien ook niet bij de schrijver die Van Mersbergen is, die, ook in deze roman, juist overtuigt als hij gewoon mensen dingen laat doen, en dat laat zien. Dát onderstreept tenslotte ook het bestaansrecht van de verhalen van ‘gewone’ mensen. Vertel die goed, toon hen, en je hebt er geen grote woorden of pompeuze ideeën bij nodig.
