Franse monniken beschermden in de 12de eeuw hun boeken met zeehondenhuid uit Groenland

Boekomslagen van zeehondenhuiden uit Noord-Europa en Groenland waren in de twaalfde en dertiende eeuw bijzonder populair in Franse cisterciënzerkloosters. In die kloosters werd wit als een soort huiskleur beschouwd, de monniken droegen er witte of grijze pijen (Schiermonnikoog dankt zijn naam aan die kleur).

Uit dna-onderzoek en eiwit-analyse door spectometrie van in totaal negen Franse omslagen is de noordelijke herkomst van de zeehondhuiden nu vast komen te staan. Eerder was door microscopisch onderzoek van meer dan 20 andere ‘harige boeken’ uit Frankrijk, België en Engeland al vastgesteld dat ze van zeehondenleer waren.

Het onderzoeksteam onder leiding van Élodie Lévêque (Université Paris) en Matthew Collins (Universiteit van Kopenhagen) zien in de resultaten een bewijs voor een krachtig Europees handelssysteem, waarbij zeehondenleer uit Groenland en Noorwegen gemakkelijk diep in Frankrijk terecht kon komen, zoals in de boekbinderij van het klooster Clairvaux in het graafschap Champagne, ten oosten van Parijs. Het onderzoek is eerder deze maand gepubliceerd in het Britse tijdschrift Royal Society Open Science.

Een omslag (chemise) van zeehondenhuid om een 12de-eeuws boek uit Clairvaux.
Foto Médiathèque du Grand Troyes

De leren boekomslagen zaten als een ruime doek vast aan de kaft en werden om het hele boek geslagen als het niet gelezen werd. Ze dienden als extra bescherming voor de kwetsbare perkamenten boeken tegen vocht en stof. In het dna-onderzoek werd ook het dna van diverse schimmels op de omslagen teruggevonden, en ook dna van fruitvliegen, stofmijten en zelfs van leeretende tapijtkevers. De bescherming was niet perfect.

Er zijn niet veel van dat type boekomslagen (‘chemises’, hemden, in het Franse boekjargon) uit de Middeleeuwen bewaard gebleven, omdat latere bibliothecarissen ze vaak weer van de houten kaften lossneden. In de late Middeleeuwen werden ze minder populair, onder meer omdat boeken toen rechtop in de kast werden gezet. In adellijke kringen werden toen wel satijnen en andere omslagen van textiel populair, vooral als bescherming van gebedenboeken.

Uit de overgebleven omslagen, maar ook uit indrukken die verdwenen omslagen op de primaire kaft hebben achtergelaten en uit fysieke resten die achterbleven onder klemmen en naaidraden, blijkt dat ongeveer twee derde van de boeken uit de twaalfde en dertiende eeuw in de bibliotheek van het belangrijkste cisterciënzerklooster Clairvaux (gesticht in 1115) van zo’n omslag was voorzien, en dus waarschijnlijk allemaal van zeehondenleer. Ook in de dochterkloosters van Clairvaux werden dergelijke omslagen aangetroffen.

Behalve centra van geloof en kennis waren kloosterorden in die tijd ook belangrijke economische internationale conglomeraties, die vaak onafhankelijk van plaatselijke machthebbers opereerden, goed vergelijkbaar met de huidige multinationals. Wit zeehondenleer was bij de cisterciënzerorde populair door de waterafstotende eigenschappen én de witte kleur, de huiskleur van de orde. Nu zijn de overgebleven omslagen bruin door verval van de witte haren, maar oorspronkelijk waren ze vrijwel zeker wit of grijs.

Een nieuwe behandelde zeehondenhuid, met lichte kleur.
Foto Médiathèque du Grand Troyes

Handschoenen, mutsen en laarzen

Dat de boekomslagen van zeehondenleer waren werd een aantal jaar geleden al met microscopisch onderzoek vastgesteld door Élodie Lévêque. Dat was toen een grote verrassing, omdat tot dan toe de beschermende omslagen vrije losjes geboekstaafd werden als van varkenshuid of hertenhuid. Waarschijnlijk hebben de monniken van Clairvaux die zeehondengewoonte overgenomen uit Ierland, waar zeehondenhuid altijd al populair was geweest als beschermende boekomslag in het vochtige klimaat. Van de vette zeehondenhuid werden ook waterdichte jassen, handschoenen, mutsen en laarzen gemaakt.

Uit het dna-onderzoek van vijf zeehondenhuiden kon de precieze herkomst ervan worden vastgesteld. Twee bleken nauw verwant met gewone zeehonden (Phoca vitulina) die nu langs de Noorse kust, bij IJsland of in de Oostzee leven. Een derde gewone zeehond bleek verwant met huidige kolonies in de Deense Waddenzee, een vierde met zeehonden langs de Schotse kust. Een vijfde, een zadelrob (Pagophilus groenlandicus), bleek verwant met soortgenoten die nu in de Zee van Groenland tussen IJsland en Groenland leven. Een zesde soortidentificatie kwam tot stand door het eiwitonderzoek met spectrometrie: de omslag van een boek uit het cisterciënzerklooster van Laon bleek van een baardrob (Erignathus barbatus), een soort die nu zeer noordelijk leeft, in en bij de Noordelijke IJszee.

De huid van een zadelrob op een foto van een van de onderzoekers.
Foto Morten Tange Olsen

De vrij algemene toepassing van noordelijke zeehondenhuiden in de boekproductie door cisterciënzerkloosters past bij andere recente ontdekkingen van de grote handelsstromen tussen Scandinavië en de rest van Europa. Zo bleek ook een groot deel van het laat-middeleeuwse ivoor in Europa afkomstig van West-Groenlandse walrussen.

In de noordelijke economieën werden zeehonden van oudsher intens bejaagd en vrijwel alle onderdelen werden gebruikt. Op IJsland en Groenland was het een van de belangrijke bronnen van vlees, en de huid werd gebruikt voor kleding, maar ook voor scheepstouwen.