Zonnekoning Lodewijk XIV was net als Trump dol op heffingen, en de Britten bouwden er hun ‘Empire’ mee op

Ze maken misbruik van ons: wij verdienen niks, terwijl zij bergen geld binnenharken door goederen aan ons te verkopen. Er zit maar één ding op: er moeten importheffingen komen, zodat onze binnenlandse productie gestimuleerd wordt.

Was getekend: Donald Trump, op ‘Libaration Day’ 2025? Nee, dit was het sentiment van de Franse minister van Financiën Jean-Baptiste Colbert toen hij in 1667 de Republiek der Verenigde Nederlanden raakte met forse tarieven.

De Verenigde Staten kennen een lange geschiedenis van het beschermen van hun industrie door middel van importheffingen – denk aan de beruchte Smoot-Hawley Tariff Act van 1930 aan het begin van de Great Depression – maar het heffen van tarieven op geïmporteerde producten gebeurt al duizenden jaren.

In het oude Griekenland bijvoorbeeld moest in de vijfde eeuw v.Chr. over alle goederen die de Atheense haven van Pireaus binnenkwamen een heffing van 2 procent worden betaald. Deze belasting was niet bedoeld als bescherming van de eigen nijverheid. Zulke heffingen kwam in zwang vanaf het eind van de Middeleeuwen, toen staten tarieven oplegden aan de in- en uitvoer van wol en wollen producten om zo hun eigen industrie te kunnen ontwikkelen. In de zeventiende en achttiende eeuw werd zulk protectionisme zeer populair.

Het economisch systeem van het zoveel mogelijk exporteren van eigen producten en het zo min mogelijk importeren van andermans waar kreeg de naam ‘mercantilisme’, of – in het Franse geval – ‘colbertisme’.

De echte klapper

Contrôleur général des finances Colbert nam zijn toevlucht tot protectionisme vanwege de wurggreep die de Republiek der Verenigde Nederlanden had op de handel. De Nederlanders verstikten met hun gunstig geprijsde producten de Franse industrie. Dat land verdiende aan zijn export jaarlijks tussen de vier en zes miljoen livres, terwijl de Nederlanders met hun uitvoer naar Frankrijk maar liefst dertien miljoen livres opstreken. Colbert weet dit verschil aan „hun nijverheid en ons gebrek aan intelligentie”.

Een koning moet het welbevinden van zijn onderdanen prioriteren boven dat van zijn bondgenoten

Jean-Baptiste Colbert
minister van Lodewijk XIV

Dit kon zo niet langer doorgaan, vond hij, al was het maar omdat anders de eindeloze oorlogen van de Zonnekoning Lodewijk XIV niet te financieren waren. Colbert kondigde zijn eerste heffingen aan in 1664, maar de echte klapper volgde drie jaar later. In 1667 kwam hij met een heffing op de invoer van 57 goederen: producten als laken, zeep, kant, leer en tapijten. Het ging in sommige gevallen om een verdubbeling van de heffingen van 1664, tot soms wel 20 procent van hun waarde.

Lodewijk XIV had voor zijn oorlogen veel geld nodig.

De Nederlanders waren eigenlijk bondgenoten van Frankrijk in hun strijd met de Engelsen, maar, zo stelde Colbert, een koning „moet het welbevinden van zijn onderdanen prioriteren boven dat van zijn bondgenoten”.

In Den Haag dacht men hier niet zo makkelijk over. Daar werden de heffingen van de Fransen gezien als een oorlogsverklaring, een tarif de combat. Arnauld de Pomporre, de Franse ambassadeur in de Republiek, schreef na een onderhoud met raadspensionaris Johan de Witt aan Colbert dat deze Nederlandse politicus gedreigd had met een boycot van Franse goederen. Colbert toonde zich onbezorgd: „Daar hebben zij meer last van dan wij.”

Ondertussen probeerde hij Coenraad van Beuningen, de Nederlandse ambassadeur in Parijs, in slaap te sussen. De Republiek hoefde zich écht geen zorgen te maken, zei Colbert. „Uw angsten zijn fantasieën, want het is onmogelijk dat de handel van dit koninkrijk, zwak als het is, en met het gebrek een nijverheid en vlijt op dit gebied van ’s konings onderdanen, ooit enige schade zou kunnen berokkenen aan zulke grote en machtige handelaren als de Nederlanders.”

Sommige Nederlanders vernederden burgers die Franse waar bleven verkopen en kopen – een vergelijkbaar lot dat Tesla-eigenaars nu treft

Import van brandewijn

Van Beuningen liet zich niet in de luren leggen en stelde aan de Staten Generaal voor om terug te slaan. In een laatste poging een handelsoorlog te voorkomen, stuurde Den Haag diplomaat Pieter de Groot naar Parijs om nog één keer de zegeningen van de vrijhandel te bezingen. Colbert zag zijn komst met vertrouwen tegemoet: „De Groot moet wel heel eloquent zijn als hij de koning wil verleiden om een van de belastingen aan te passen op de goederen uit zijn land.” Lodewijk XIV „was niet onder de indruk” van de Nederlandse dreigementen, zag zijn minister.

Dat bleek wel, want de Nederlandse gezant hoorde na zijn audiëntie niets meer van de Zonnekoning. De Staten in Den Haag trokken de onvermijdelijke conclusie: begin 1671 kondigde de Republiek een reeks heffingen af. De import van brandewijn werd verboden en er kwamen forse heffingen op Frans zout en nijverhijdsproducten. De Franse sloegen terug met extra heffingen op haringen en specerijen, als straf voor de „schaamteloze streken” van de Nederlanders: de handelsoorlog was een feit.

De Nederlandse heffingen op Franse producten bedroegen soms wel 50 procent, maar leken niet meteen heel veel impact te hebben. Daarom gingen sommige mensen ertoe over burgers te vernederen die Franse waar bleven verkopen en kopen – een vergelijkbaar lot dat Tesla-eigenaars nu treft.

Van deze handelsoorlog (en een aantal andere geopolitieke kwesties) kwam in 1672 een echte oorlog. Lodewijk XIV viel de Republiek binnen in wat de geschiedenis zou ingaan als ‘Het Rampjaar’. De Nederlanders wisten maar nét aan de complete ondergang te ontkomen en Frankrijk veroverde flink wat grondgebied. De Republiek boekte echter ook een belangrijk resultaat bij de onderhandelingen die in 1678 leidden tot de Vrede van Nijmegen: de gehate tarieven van 1667 werden geschrapt.

De haven van Marseille in de achttiende eeuw, toen het mercantilisme in Europa een hoogtepunt beleefde. Schilderij uit de collectie van het Louvre.

Het Britse rijk

Dat succes kon niet voorkomen dat de positie van machtigste handelsnatie werd overgenomen door Engeland. Dat land had ook te leiden gehad onder Colberts importheffingen, maar zou nu gedurende een eeuw achter een muur van heffingen zijn industrie opbouwen en met zijn producten de hele wereld veroveren. Het mercantilisme stond zo aan de wieg van het Britse Empire.

Ook voor de Engelsen was het commerciële succes van de Republiek reden geweest om over te gaan tot protectionistische maatregelen. Het Engelse parlement nam in 1651 een aantal handelswetten aan die ervoor moesten zorgen dat het land de Republiek voorbij kon streven „door hun scheepvaart te verzwakken en hen zo beetje bij beetje hun schatten en munten te ontzeggen”. Gebeurde dat niet, dan zouden de Nederlanders „meesters worden, van zowel ons geld als onze handel”.

Dat was voor de Engelsen uiteraard onverdraagbaar. Het accumuleren van goud en geld was de crux van hun economische politiek. Steeds belangrijker daarvoor werden hun koloniën. Grondstoffen – nogal eens door slavernij verkregen – kwamen vanuit de hele wereld naar Groot-Brittannië, waar ze werden verwerkt tot producten, die vervolgens weer geëxporteerd werden. Net als de Fransen voerden de Engelsen meerdere oorlogen om hun handelspositie veilig te stellen, waaronder vier tegen de Republiek.

Onder premier Robert Walpole (regering 1721-1742) bereikte de Britse mercantilistische politiek zijn hoogtepunt. Hij verhoogde de heffingen op Franse linnen en zijden, subsidieerde deze bedrijfstakken in eigen land, verbood de export van Iers textiel en bemoeilijkte de invoer van textiel uit India. Ook verzette hij zich tegen de uitvoer van hoeden (!) uit Noord-Amerika – niet alleen naar Groot-Britannië, maar ook naar havens in andere koloniën.

Walpole had hierbij lange tijd de steun van het politieke en zakelijke establishment. De export van Engelse goederen, aldus een handelaar indertijd, was een manier om „heel veel goud en zilver te verdienen” en zou zo „dit koninkrijk een grotere fontein van rijkdommen opleveren dan het goud en zilver uit Indië ooit konden”.

Vanaf het midden van de achttiende eeuw kreeg het mercantilisme steeds heftiger kritiek. Eerst van de Schotse filosoof David Hume en later van zijn landgenoot Adam Smith, die in 1776 zijn beroemde boek An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth publiceerde. (Hij kwam op de proppen met de term ‘mercantilisme’) Geld was een middel om handel te faciliteren, meende Smith, maar het verzamelen van zoveel mogelijk geld was niet het doel van die handel. Hij vergeleek geld met een weg: die heeft van zichzelf geen waarde, maar krijgt die pas als er goederen over worden vervoerd.

Vrije handel

Smith was niet langer geïnteresseerd in een handelsbalans, positief of negatief. „Het doel van handel is het ruilen van jouw goederen voor andere die je liever hebt”, vond hij. „Onze wens om ze te kopen laat zien dat we die goederen beter kunnen gebruiken dan geld of de goederen waarvoor we ze geruild hebben.”

Landen waren dus in principe gebaat bij zo veel mogelijk vrije handel, concludeerde Smith. Vrijhandel is sindsdien iets waar veel staten naar streven – hoewel in tijden van economische tegenwind of bij het ontstaan van nieuwe industrieën nog steeds barrières in de vorm van heffingen worden opgeworpen.

Soms gebeurt dit ook wel eens zonder een heel duidelijke aanleiding, zoals in de VS op Liberation Day 2025.