‘Drie meisjes op een kerkhof. Vier voeten op een graf. Hoog, verschroeid gras. De nazomer van 1946.” Zo begint Een lange zomer vrij van Jane Gardam. Je ziet de scène meteen haarscherp voor je en er rijst direct een vraag: waar zijn voet vijf en zes? Aha: die staan, gehuld in hoge veterschoenen, keurig naast elkaar op het gras. De voeteigenares, Lieselotte, „breit stug door”.
De meisjes staan op de drempel van de volwassenheid. Ze hebben alle drie een studiebeurs gekregen, twee van hen in Cambridge, een in Londen. Hoe gaan ze zichzelf (her)uitvinden? Blootvoetse Hetty en Una mijmeren erop los, maar Lieselotte houdt haar voeten stevig op de grond. Zo stevig als maar kan. Want zij is haar thuis al kwijt sinds ze in 1939 met het laatste Joodse kindertransport vanuit Duitsland in Engeland, Yorkshire, belandde. Je losmaken van je ouders, zoals haar vriendinnen willen, is een luxe. Losgeslagen zijn tegen wil en dank is heel wat anders.
Jane Gardam (1928), schrijver van ruim dertig romans en kinderboeken, bleef in Nederland lang onbekend. In 2017 bracht uitgeverij Cossee, veertien jaar na verschijning in Engeland, het eerste deel uit van de Old Filth-trilogie in een Nederlandse vertaling (Een onberispelijke man, 2017). Sindsdien volgden nog acht titels.
Gelukkig, want Gardams boeken zijn stuk voor stuk opvallend rijk van sfeer en erg knap van opbouw bovendien. Haar vakmanschap blaast je van je sokken. Of het verhaal nou speelt aan het begin van de twintigste eeuw (De dochter van Crusoë, 2018), in het interbellum (Op de klippen, 2019), in een recent verleden (Hoogachtend, Elizabeth Peabody, 2020) of vlak na de Tweede Wereldoorlog: alles wat ze maakt sleept de lezer mee. Het voelt waar, en nergens gelogen, om met Annie M.G. Schmidt te spreken.
Ook Een lange zomer vrij is weer een verbluffend boek. Het is het verhaal van zomaar drie meisjes, drie individuen, maar geeft een beeld van een hele generatie vrouwen. Het gaat over het vinden van je eigen weg na de oorlog, over in hoeverre je je kon ontworstelen aan verwachtingen, aan heersende opvattingen, aan je milieu.
Gardam volgt om beurten de drie meisjes. Hetty ontsnapt aan haar verloofde Eustace en, vooral, aan haar schijnheilige moeder die aldoor maar innig hoopt dat haar dochter waarmaakt waar ze zelf van droomde (haar man, Hetty’s vader, was ooit een veelbelovend intellectueel, maar lijdt aan shellshock). Hetty reist naar een pension in het Lake District, vastbesloten alle moederbrieven vol goede raad, vragen en vermaningen te negeren. Het avontuur lijkt aanvankelijk reusachtig, maar het ontsnappen aan de invloed van thuis valt niet mee.
Lieselotte, die er meestentijds bijzit als „een homp ongerezen deeg”, wordt onverwacht opgehaald door een auto van een hulporganisatie. Ze komt terecht bij een excentriek Joods echtpaar in Londen: „De schrik sloeg haar om het hart bij de gedachte dat dit haar ouders waren, die niet van haar hielden en niet door haar werden herkend.” Het zijn haar ouders niet; onduidelijk blijft wat ze hier doet. Toch gaat ze zich een beetje thuis voelen, en, voor het eerst, zowaar een beetje gered en bevrijd. Via een reis naar Californië, waar een ver familielid blijkt te wonen, vindt en verovert Lieselotte iets van haar identiteit terug.
Una tenslotte maakt een fietstocht over het platteland met Ray, die werkt bij de visboer. Zij wil vooral haar seksualiteit ontdekken. Haar moeder is een wulpse dame, die zich sinds de dood van Una’s vader, vlak na Una’s geboorte, redt als thuiskapster. Hij sprong van de kliffen door wat hij in de loopgraven op het vasteland meemaakte. Kan een vrouw zelfredzaam zijn? Ook waar het seks betreft?
De drie verhaallijnen zijn losjes verknoopt, de meisjes komen uiteindelijk voor een moment weer samen. Iets ouder, iets wijzer. Een lange zomer vrij lijkt een terloopse, haast toevallige vertelling, maar is heel trefzeker. Gardams milde ironie, haar luchtigheid, de sprankelende dialogen en de goed gevonden terzijdes en vergelijkingen maken ook deze titel weer buitengewoon, fonkelend, vol van leven.
Tommy Wieringa loopt naar het raam van zijn huis en wijst naar de berm van de dijk waaraan hij woont, in het boerenbuitengebied boven Amsterdam. Er liggen vijf omgezaagde knotwilgen, de takken al gesnoeid. „Een maand geleden”, zegt hij, „kwamen er vier mannen van de provincie met een grote grijper en een motorzaag. Die bomen, die ik achttien jaar geleden geplant heb, moesten weg. Ze zouden schade veroorzaken aan de dijk, wat niet zo was, dat had ik laten onderzoeken. Maar nee hoor, niets mee te maken. De bomen moesten weg. De eerste lag al om toen ik naar buiten rende en voor de tweede ging staan. De tanden van de grijper” – hij houdt zijn handen vlak voor zijn neus – „kwamen tot zo dichtbij. Ik zei: jullie zullen door mij heen moeten, want ik ga niet aan de kant. Een gek moment, hè.” Hij lacht. „Ik was mezelf aan het offeren voor een boom.”
En toen?
„Heb ik daar een uur gestaan. De mannen wisten niet hoe nu verder. Het hele proces kwam stil te liggen.”
De bomen zijn toch omgegaan.
„Twee weken later zijn ze teruggekomen toen ik niet thuis was. Zo zien jullie: er is niet tegenop te werken. De verwoesting, de destructie, de grofheid waarmee het gebeurt, de hufterigheid, het is overal. Vorige week zaterdag heb ik in Beverwijk met twintig vrijwilligers duizend bomen geplant, dit weekend zijn er in Delft vierduizend de grond in gegaan. Maar de bomen voor mijn eigen huis heb ik niet kunnen redden. Elke keer dat ik die stompen zie – ik bloed.”
Moet je net in de Noord-Hollandse polder wonen.
„Tussen de boeren met hun brute monocultuur en landbouwmethoden. Ik heb niet de illusie dat ik het elders in Nederland zou kunnen ontlopen.”
Optimisme zonder hoop heet het essay dat hij heeft geschreven in opdracht van de Maand van de Filosofie, die deze week is begonnen. Het gaat over de klimaatcrisis, de politieke en maatschappelijke gevolgen ervan, en over een vorm van toekomstloosheid die, schrijft hij, zonder precedent is in de menselijke geschiedenis. „Hoe te leven met een onvoorstelbare toekomst die zélf de crisis is?” Het essay is opgedragen aan zijn twee dochters, dertien en vijftien. Ze zitten op het gymnasium.
Je mocht je onderwerp zelf kiezen?
„Ik wist niets anders om over te schrijven. Ik weet al heel lang niets anders om over te schrijven.”
Nou, Oekraïne.
„De klimaatcrisis hangt boven alle andere crises in de wereld, ook boven de oorlog in Oekraïne. Het begon ermee dat ik met mijn oudste dochter over de vlooienmarkt liep, in de IJ-Hallen in Amsterdam. Ze stond voor een kraam met babykleertjes en vroeg of ze dat roze jasje zou kopen voor als ze later een kindje kreeg. De tranen schoten me in de ogen. Over de toekomst van mijn dochters maak ik me al veel zorgen, het bestaan van hun kinderen kan ik me nauwelijks voorstellen. Toen kwam ik uit op twee dingen: de categorie toekomst is verdwenen en we hebben niet langer iets aan hoop, die per definitie een anker in de toekomst heeft. Dat zijn de pijlers van het essay. Maar het enorme handelingsperspectief dat ontstaat als je de hoop opgeeft en daarmee de hopeloosheid, dat vind ik heel bemoedigend.”
Hoe kwam je tot dat inzicht?
„Door het plastic ruimen hier op de dijk. Plastic van de boeren, plastic van toeristen en wielrenners. Elke keer dat ik op de dijk loop raap ik het op en gooi het in de vuilnisbak. De volgende dag ligt het er weer, alsof het ’s nachts vanzelf aangroeit. Ik ben net terug van twee weken Oekraïne en het is ongelooflijk hoeveel plastic er nu weer ligt. Als jullie straks weg zijn, ga ik weer beginnen. De hele dijk is mijn raapterrein.” Hij lacht. „Eerst vervloekte ik die klootzakken met hun milkshakebekers, hun sigarettenpakjes, hun snoepwikkels, hun met urine gevulde plaszakken – die zijn van de wielrenners, dan hoeven ze niet van hun fiets te stappen, een abjecte mensensoort – maar nu heb ik er plezier in, omdat ik me heb bevrijd van de hoop dat het ooit beter wordt.
„Ik sprak erover met een zenmeester en we kwamen erop uit dat het de beste strategie is: hoop vervangen door handelen. Die gedachte heb ik geëxtrapoleerd naar de klimaatcrisis. Het gevoel van onmacht bij mensen is enorm, merk ik overal. We weten niet langer wat te doen. Ik bestrijd de wanhoop door met konvooien van Protect Ukraïne hulpgoederen voor het leger naar Oekraïne te brengen en in het weekend bomen te planten. Mijn fantasie is om de helft van Nederland te bedekken met bos. Als je je er dan een tijdje niet mee bemoeit, heb je binnen een paar jaar weer een enorme soortenrijkdom en biodiversiteit. De natuur kan zich razendsnel herstellen.”
Helpt het je?
„Soms heb ik zin om me een stuk in de kraag te drinken, maar over het algemeen ben ik nog steeds goed in staat tot handelen, ook al ben ik grotendeels zonder hoop. Ik denk dat al die gefrustreerde energie in mensen die geen vertrouwen meer hebben in de toekomst en geen handelingsperspectief meer hebben heel schadelijk is. Ze worden er angstig van en snakken naar orde en veiligheid. Angstige, geïsoleerde mensen, schreef Hannah Arendt, zijn per definitie machteloos. Een fantastische zin. Vinden jullie dat geen fantastische zin? Afzondering en onmacht, schreef ze ook, zijn de noodzakelijke voorwaarden voor het begin van elke autocratische regeringsvorm.”
En we kunnen, schrijf je, de macht terugpakken door samen te handelen.
„Dat is ook Hannah Arendt.”
Je schrijft dat je met een nieuw soort angst kennismaakte toen je dochters geboren werden.
„De angst voor verlies, ja. Misschien had ik de dingen waar we het nu over hebben gemakkelijker kunnen laten passeren als ik geen kinderen had gehad. Misschien had ik me laten verleiden tot een plezierig soort vermijdingsgedrag en was ik gevlucht in hedonisme. Ik ben uiteindelijk toch een flaneur. Maar nu is dat helaas onmogelijk. Het is niet alleen: wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart – mijn favoriete citaat uit Prediker. Het is ook: wie kinderen krijgt, vermeerdert smart.”
Je wilde ze wel?
„Ik heb altijd kinderen gewild. Ik vind kinderen geweldig. Als ik niet oppas, hang ik als een zot boven de kinderwagens van wildvreemden. Ik word ongelooflijk vrolijk van ze. De argeloosheid is zo aanstekelijk. Ik geloof niet dat enige somberheid daartegen bestand is.”
Maar voordat je dochters er waren…
„…hield ik mezelf in gelukzalige onwetendheid over de klimaatramp die zich ontvouwt. Ik had zoveel andere dingen te doen, zoveel andere dingen te bevechten. Terwijl de schadelijkheid van CO2 natuurlijk allang bekend was. In 1896 werd het broeikaseffect door CO2 al beschreven.” Hij draait zich om naar de enorme boekenkast achter hem en wijst omhoog naar twee planken. „Mijn klimaat- en milieuhoek. Vrij afschuwelijk, hoor. Allemaal vrij afschuwelijke boeken. Waarmee het voor mij echt begon is De onbewoonbare aarde van David Wallace-Wells, een synthese van alle wetenschappelijke inzichten over het klimaat. Nu lees ik Over tirannie van Timothy Snyder, eenvoudig geschreven en heel geschikt voor leerlingen op school. Hij analyseert hoe democratieën kunnen vervallen tot autoritarisme. In mijn essay beschrijf ik hoe klimaat en tirannie samenhangen. We kwamen Snyder de vorige keer trouwens tegen in een schuilkelder in Kyiv. Stonden we daar midden in de nacht met Timothy Snyder in pyjama.” Hij lacht. „De conclusie kan alleen maar zijn dat de opkomst van de sterke man, vermenigvuldigd met de pure, echt púre boosaardigheid van big tech en de zich versnellende klimaatcrisis, het einde betekent van de westerse wereld zoals we die kennen.”
Vertel je dat ’s avonds aan tafel ook aan je dochters?
„Eh, nee. Ik vind dat geen leuk onderwerp voor ze. Ze gaan heus hun eigen conclusies wel trekken en ze weten natuurlijk al ontzettend veel. Maar eh…” Hij onderbreekt zichzelf en wijst naar het weiland aan de andere kant van zijn huis. „Ooit werd daar als door een wonder uit een koe een kalf geboren in het vrije veld. Wij ernaartoe om te kijken, de meisjes waren verrukt. De geboorte van een kalfje! En zij waren erbij! De volgende dag nam ik ze mee naar de boer bij wie het kalfje nu woonde. Het stond op wankele pootjes in een plastic box ter grootte van deze tafel en kreeg biest uit een fles. De meisjes waren zo gelukkig. En ik hoor het loeien van de koe in de stal. Gescheiden van haar kalf, tjokvol moederschapshormonen. Maar dat heb ik niet gezegd, hè. Ik heb het intact gelaten. Voor mijn dochters was het fantastisch wat ze meemaakten. Ze mochten het kalfje de fles geven.”
Toen waren ze nog klein, nu zijn ze dertien en vijftien.
„Ik probeer de onschuld zo lang mogelijk te laten duren. Een vader moet schaduwen opslokken, zoals Karl Ove Knausgård schrijft. Ik hoef niet de dreunende boeteprediker te zijn in hun bestaan. Ik zou willen dat míjn onschuld nog voortduurde. Dat ik voor het raam kon staan en zou denken: wat een prachtige dag.”
Maar je denkt…
„Het is te warm en te droog voor de tijd van het jaar. Er zijn geen leeuweriken en vlinders meer en het bodemleven is vernietigd. Mijn dochters vinden het niet raar dat er op de vaart hier voor het huis nooit meer geschaatst kan worden en dat er in februari nog muggen zijn. Voor hen is dat normaal en dat is een geluk. Een gelukkige normaliteit die natuurlijk niet normaal ís. Dat is het grote gevaar van het shifting baseline syndrome, afglijdingsgewenning. Zij zien de wereld zoals ze is. Vooralsnog weerhoudt afglijdingsgewenning ze van mijn soort zorgen en ik ga ze niet mijn lijden aanpraten. Al zou ik het leuk vinden als ze een keer meegingen om bomen te planten.”
Gaan ze je essay lezen?
„Liever niet.” Hij lacht en loopt naar de keuken om kommen witte bonen met rode ui en tonijn te halen. Ja, hij houdt van koken. Hij kookt in principe elke dag. Zijn vrouw is advocaat, mensenrechtenadvocaat, en is hele dagen van huis. Als hij weer zit, zegt hij: „We worden gesandwicht tussen twee leugenimperia, Trumps VS en Poetins Rusland, maar hoe dat ook afloopt, wat wij hier nu hebben, nóg hebben, zal voor altijd hebben bestaan. Al zouden de autoritaire krachten in de wereld het graag willen, het kan niet worden uitgewist.
„Dat vind ik een wonderbaarlijke gedachte: dat er altijd een tijd geweest zal zijn waarin het recht van de sterkste werd onderdrukt, de meerderheid in principe de minderheid beschermde, gelijke gevallen gelijk behandeld werden en er een algemene acceptatie van feitenwaarheid en rechtvaardigheid bestond. Als onze achterkleinkinderen straks zeggen: en nu is het godverdomme genoeg geweest met die sterke leiders en hun destructie, we gaan terug naar 1995, bijvoorbeeld, een groot jaar, het beste jaar in de geschiedenis van de mensheid, dan is er heel veel om naar terug te grijpen. De grote ideeën en rechtsstatelijke systemen behouden hun levensvatbaarheid. Ze kunnen opnieuw worden wakker gekust. Dat vind ik, ondanks alles wat ik ten nadele van hoop heb gezegd, buitengewoon hoopgevend.”
Zullen onze klein- en achterkleinkinderen nog weet hebben van hoe de wereld was in 1995?
„Vorige week sprak ik met een groep leerlingen over Oekraïne en democratie, en over wat er voor hen allemaal op het spel staat in deze tijd. Ik vroeg of ze een idee hadden wie van hen er binnen het model van de sterke man nog iets te zeggen heeft. Vervolgens vroeg ik ze om op te staan. Komen je ouders uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Kom je zelf uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Ben je een meisje? Ga maar zitten. Uiteindelijk hou je een klein groepje jongens over. En zelfs jullie, zei ik, hebben waarschijnlijk niets te vertellen in het domein van de sterke man. Na afloop kwam er een meisje huilend bij me, zo geschrokken was ze. We bleven met een flinke groep eindeloos napraten over wat te doen, hoe te handelen, heel stimulerend. Er is nog zoveel te verdedigen. Nu heb ik met een groep schrijvers het plan opgevat om naar nog veel meer scholen te gaan en met leerlingen te praten over wat er voor hén op het spel staat. Ze lezen geen enkel geverifieerd nieuwsbericht meer op hun telefoon. Geen enkel. Niets. We moeten ze toch vertellen hoe het zit.”
Je eigen dochters vertel je het niet.
„Nou, dit wel, hoor. De tijden zijn in zoverre ongunstig voor jullie, zeg ik tegen ze, dat ik wil dat jullie op Krav Maga gaan. Ik wil dat ze zich mentaal en fysiek kunnen verweren tegen de Baudet-Jugend en het hatelijke universum van de Andrew Tates van deze wereld, waarin een meisje dat nee zegt bedoelt dat ze haar benen niet geschoren heeft, zoals Baudet zegt. Ik hou mijn dochters niet dom of zo. Maar ik wil het ook over leuke dingen hebben en ik wil ze niet de hele tijd met mijn funeste bewustzijn lastigvallen.”
Hij staat op om een boek uit de kast te pakken: De vrijwillige slavernij van de Franse schrijver en politicus Étienne de La Boétie (1530-1563), jong gestorven aan tuberculose. „Een klassieker in de traditie van de burgerlijke ongehoorzaamheid. Dit is voor mij een belangrijk boek.” Hij bladert even en leest voor: „Toch is het zelfs niet nodig om strijd te leveren met die ene tiran en ook niet om zich tegen hem te verzetten: hij wordt immers vanzelf verslagen als het land niet toestemt in de eigen slavernij. Men hoeft hem niets af te nemen, alleen maar niets meer te geven. Zo goed! Snij de levensader door. Verlaat hun socialemediaplatforms. Dump je Tesla. Die showroom laatst in het Witte Huis, je zag de paniek.” Hij lacht. „Je hoeft niet per se een activist te zijn, je moet alleen maar stoppen met steunen. Daar begint het mee.” Hij doet het boek dicht en slaat er met zijn vlakke hand op. „Dankjewel Étienne de La Boétie. Achttien jaar toen hij dit schreef.” Dan wordt zijn blik getrokken door een vogel op het tuinhek. „Kijk nou, een holenduif. Die zie je niet vaak. Zo’n mooi duifje.” Hij loopt naar het raam om het beter te kunnen bekijken, maar het vliegt al weg. Tommy Wieringa knikt begripvol en zegt dat ze heel schuw zijn.
Helden, bestaan die nog? Stephen Fry hoeft niet lang na te denken. Jazeker. Volodymyr Zelensky, de Oekraïense president die hij in 2023 in Kiyv ontmoette, heeft wel wat weg van een klassieke held. „Hij lijkt het meest op Odysseus, denk ik: sluw, volhardend bij tegenslagen, een goede prater. Zijn vrouw Olena kan je eigenlijk ook best vergelijken met Odysseus’ vrouw Penelope: net zo onverzettelijk en trouw.”
Stephen Fry (67) – acteur, presentator, komiek, regisseur en schrijver – is een paar dagen in de Lage Landen, onder meer om in Leuven een eredoctoraat in ontvangst te nemen. Afgelopen maandag sloeg koning Charles III hem op Windsor Castle tot ridder, vanwege zijn inzet voor goede doelen en de Britse cultuur. Grappend: „Het is echt een week van officiële ceremonies. Helaas heb ik van de Nederlandse koninklijke familie niets mogen vernemen.”
In een zonovergoten kamer van een Amsterdams hotel neemt Fry uitgebreid de tijd om te praten over Odyssee, het laatste deel van een vierluik waarin hij de Griekse mythen opnieuw vertelt. Het glas water dat voor hem op tafel staat, raakt hij niet aan. Met een sonore basstem danst hij door eeuwen cultuur en geschiedenis. Het gaat over Homeros en Ovidius, maar ook over schrijvers en componisten van latere tijden. Hij kruidt zijn betoog met vrolijke anekdotes: over koningin Elizabeth II, de secretaresse van Nelson Mandela, de Jeeves & Wooster-boeken van P.G. Wodehouse, cricket en ook – vanwege de voornaam van de interviewer – over de tekenfilmreeks The Simpsons, met hun pater familias Homer.
In de Odyssee, het laatste werk van Homeros’ (Homer’s, in het Engels) hand, keren de Grieken terug naar huis nadat ze Troje hebben veroverd, én maken ze zich los van hun goden – Olympiërs als Zeus, Hera, Athene en Apollo. De mensheid gaat op eigen benen staan, tenminste: dat probeert ze.
Hoofdrolspeler in het epos van de Griekse bard is Odysseus, de koning van Ithaka met wie de president van Oekraïne dus enige gelijkenis vertoont. Odysseus heeft de pech dat zijn tocht naar huis tien jaar duurt, omdat hij aan het begin van de reis het oog van de cycloop Polyfemos uitsteekt. Dit monster is de zoon van Poseidon, en uit woede over de mishandeling van zijn spruit verstrooit de zeegod met een storm Odysseus’ vloot. Pas nadat hij talrijke beproevingen heeft doorstaan – flink wat daarvan hebben te maken met aantrekkelijke vrouwen – kan de geplaagde held zijn Penelope weer in de armen sluiten.
Fry: „Hiermee is het verhaal rond. Odysseus is thuis en de geschiedenis van de mensheid gaat een andere fase in. Een cruciale scène in de Odyssee is wat mij betreft een proces waarin een Griekse prinses zegt: ‘Wij mannen en vrouwen, wij stervelingen, kunnen recht doen gelden en de wet gehoorzamen op onze eigen wijze, zonder de wispelturige en brute inmenging van de goden’.”
Lag deze scheiding tussen mensen en goden besloten in de mythologische schepping van het universum?
„Ja, misschien niet vanaf het begin van de schepping, maar wel vanaf het moment dat Prometheus de mens het vuur gegeven had.
„Aanvankelijk waren er alleen goden, maar dat vond oppergod Zeus na een tijd een beetje saai. Dus besloot hij: ik maak voor de lol kleine wezentjes die op ons lijken. Samen met zijn vriend Prometheus schiep hij de mens uit klei en blies ze met zijn goddelijke adem leven in. Prometheus was razend enthousiast over hun creatie, en besloot de mensen, tegen Zeus’ wil, vuur te geven. Dat vuur gaf de mensheid de mogelijkheid om vlees te koken en wapens te maken, maar het was ook ‘vuur’ in overdrachtelijke zin: bewustzijn, creativiteit, iets dat ons anders maakt dan de andere dieren.
„Zeus was hier woedend over: want als de mens over deze vermogens beschikte, waarom zou hij dan de goden nog nodig hebben? Hij strafte Prometheus hard, maar het vuur kon hij ons niet meer afnemen.
„En Zeus had gelijk: want eeuwen later is er van de standbeelden en goddelijke tronen op de berg Olympus niets meer over. Ze zijn vergaan tot stof, een herinnering geworden. Maar de mens is er nog. We hadden de goden niet meer nodig om fenomenen te verklaren die we niet begrepen.”
Kennelijk konden we het goddelijke nog niet écht missen. Want waarom moest Nietzsche anders medio negentiende eeuw, dus drieduizend jaar na de val van Troje, nog eens concluderen dat God dood was?
„Dat ging over het christendom. Jazeker, nadat de mens afscheid had genomen van de goden van de Oudheid, ontstond er een nieuwe religieuze structuur – eentje met een duidelijke hiërarchie die goed aansloot bij wat nuttig was voor de machthebbers van die tijd. In deze mal hebben we tweeduizend jaar vastgezeten.
„Het is geen toeval dat Nietzsche, die zeer goed thuis was in de Griekse mythologie, de christelijke god pas afschreef nadat de Verlichting haar werk had gedaan. Eerst moesten er door denkers als Voltaire vraagtekens worden gezet bij de leer en de almacht van de kerk.
„Aan het begin van de negentiende eeuw, toen de Romantiek ontstond, zag je dat kunstenaars niet langer religieuze kunst wilden maken. Ze moesten dus op zoek naar nieuwe helden. En wie bleek er bijzonder populair? De god Prometheus – hij die de mens het vuur gegeven had. Denk aan Die Geschöpfe des Prometheus van Beethoven, Prometheus Unbound van de dichter Percy Bysshe Shelley en Frankenstein van zijn vrouw Mary – een roman met de ondertitel The Modern Prometheus.
„Zij zagen al, decennia vóór Nietzsche, dat Prometheus de seculiere, humanistische messias was. Shelley was weggestuurd van Oxford omdat hij een atheïst was, dus het idee van ‘God is dood’ kent een lange ontstaansgeschiedenis, met wortels in de Griekse mythologie.”
Foto Merlijn Doomernik
U bent een uitgesproken atheïst. Is dit ‘eind goed, al goed’, wat u betreft?
„Nou, de laatste jaren is er sprake van een amusante ontwikkeling. De mens bevindt zich op dit moment namelijk in dezelfde positie als de Griekse goden, lang geleden.
„Met de creatie van kunstmatige intelligentie hebben we iets geschapen dat ons over een tijdje misschien niet meer nodig heeft. Dan wacht de mens hetzelfde lot als Zeus en de zijnen: vergetelheid. Wij worden dan de mythologische personages waarover machines elkaar verhalen vertellen.
„Zover is het nog niet. Voorlopig hebben we te maken met artificial intelligence, maar er lopen promethiaanse figuren rond die daar artificial general intelligence van willen maken: kunstmatige intelligentie die de onze overstijgt. De gevolgen daarvan zullen verstrekkend zijn. En dan hebben we het nog niet eens gehad over zaken als genetische manipulatie en quantumcomputers.”
Berustend: „Ach, misschien is dit ook allemaal niet zo erg. De mens heeft zijn tijd gehad.”
Dat is mij een beetje te fatalistisch. Ik heb kinderen.
„Dat begrijp ik. Helaas wordt deze ontwikkeling weinig in de weg gelegd, zeker niet in de Verenigde Staten, waar deze techneuten het oor hebben van de president – een man die niks geeft om mensen.
„In de Odyssee zegt de godin Athene op een gegeven moment tegen Zeus: ‘Ben je nu tevreden? De mensheid leeft in een wereld zonder eer, een wereld waarin verdragen niets waard zijn. Ze wordt geregeerd door tirannen, criminelen en gekken.’ Met de verkiezing van Trump lijkt het erop dat we nu inderdaad aan zulk soort heersers zijn overgeleverd.”
Een ander belangrijk thema in uw Odyssee – naast het afscheid van de goden – is ‘nostos’, de Griekse term voor de terugkeer van een held naar huis – de plek waaraan hij zijn identiteit ontleent, waar hij écht thuis is. Wat betekent ‘thuis’ voor u?
„Als je mijn leeftijd hebt bereikt, is ‘thuis’ meer een herinnering dan een plaats – het is iets waarnaar je nooit meer zal terugkeren. Het is het idee dat ergens een plek bestaat waar je gewoon jezelf kan zijn, waar alles van jou is, waar je dicht bij je familie bent en waar je niet bang hoeft te zijn. Zo denkt een kind over thuis, en sommige volwassenen blijven dat doen. Zo’n thuis is voor ons alleen niet meer bereikbaar.
„Ik heb vier huizen – en daar voel ik me allemaal op mijn gemak – maar het echte idee van ‘thuis’ is ingebeeld, en bestaat buiten tijd en ruimte. Odysseus werd na zijn schipbreuk zeven jaar lang op een prachtig eiland vastgehouden door de nimf Kalypso. Zij was verzot op hem, maar Odysseus wilde per se naar huis, terwijl hij niet eens wist hoe de situatie op Ithaka op dat moment was – hij was er zeventien jaar eerder vertrokken. Toch had hij een heel sterk idee van wat thuis voor hem betekende. Symbool daarvoor stond de rook van zijn hearth. Wat is daarvoor het Nederlandse woord?”
Haard.
„Ah, die termen zijn dus linguïstisch aan elkaar verwant, en aan de rest van de Indo-Europese talen. Dat is niet zo gek, gezien het belang dat de haard al millennia heeft voor de mensheid.
„De haard is de plek in huis waar een familie zich verzamelt om te eten en elkaar verhalen te vertellen. Dat bleef zo tot in de twintigste eeuw, tot de opkomst van de televisie. Van dat apparaat kon je nog zeggen dat het de plek van de haard overnam: iedereen verzamelde zich rond een lichtgevend object en deelde een ervaring.
„De opkomst van smart phones heeft hieraan een einde gemaakt. Nu bestelt de dochter via een app eten voor op haar kamer terwijl ze door TikTok swipet, de zoon eet op zijn kamer een pizza – waarnaar hij kijkt, wil je niet weten! – terwijl de ouders misschien nog samen op de bank zitten te Netflixen – wel met een schuin oog op hun sociale media, uiteraard. De telefoon rukt ons los uit onze meest intieme omgeving: het thuis dat we delen met onze familie.”
Maar u was toch altijd juist dol op sociale media en gadgets? Elke keer als Apple met iets nieuws kwam, maakte u een enthousiaste video die u plaatste op Twitter.
„Ja, ik ben een idioot geweest! We zitten in een nieuwe industriële revolutie. Tijdens de eerste revolutie stootten fabrieken ongecontroleerd vuiligheid de lucht in. Nu pompen sociale media hun gif rond, zonder dat er sprake is van enige regulering. Ze vervuilen de culturele lucht die onze kinderen inademen, net zoals het roet van de fabrieken eeuwen geleden hun longen verpestte. Daar is toen iets aan gebeurd, en hier moet nu iets aan gebeuren.
„Van de mensen in Silicon Valley hoeven we niets te verwachten. Die lijken in niets meer op de pioniers uit de tijd dat ik zo enthousiast was over technologische vooruitgang. Ze hunkeren naar macht.
„George Orwell beschreef dat proces mooi in Animal Farm: de dieren op de boerderij kwamen in opstand tegen het wanbestuur van de mens, maar op het eind van het verhaal zijn de varkens – die de macht hebben gegrepen – niet meer te onderscheiden van de mens. Ze zijn zelfs op twee poten gaan staan. De technologische disruptors blijken varkens te zijn: hun wereld is geen haar beter dan oude orde die ze opzij zeiden te schuiven.”
De mensheid moet het dus niet hebben van techneuten of politici – Zelenksy daargelaten. Wat rest ons dan?
„Zeus komt ons niet redden met een bliksemschicht, zoveel is zeker. We moeten het zelf doen: maak de Verenigde Naties belangrijker, zoek naar het gezamenlijke dat we delen.
„En dit klinkt misschien raar voor een linkse jongen die is opgegroeid in de jaren zeventig en tachtig, maar ik voel me tegenwoordig soms als een moralist uit de achttiende eeuw die woorden als eer, deugd en gratie met een hoofdletter wil schrijven.
„En doorzettingsvermogen, dat is ook belangrijk. We begonnen dit gesprek over het fenomeen heldendom. Dat hoeft niet altijd te bestaan uit spectaculaire daden. Iemand die stilletjes, vasthoudend in zijn of haar leven doet wat er gedaan moet worden, is ook een held.”
Gebr. van Ted van Lieshout is zo’n boek dat ik altijd in mijn boekenkast heb staan en ook vaak weggeef. Telkens als ik het tegenkom, in bijvoorbeeld weggeefbibliotheken, neem ik het mee en geef ik het door aan vrienden of kennissen. Niet dat ik ooit een reactie van ze krijg – ik ga er maar vanuit dat ze het leuk vinden.
Twintig jaar geleden – ik moet 19 zijn geweest – raadde een vriendje mij dit boek aan. Ik las toen eigenlijk nauwelijks. Gebr. is een klassiek verhaal. Ik vond gamen leuker en de leeslijst van de middelbare school stom. Maar Van Lieshouts schrijven greep me aan.
Het gaat in de roman om twee broertjes. De jongere overlijdt en laat een dagboek na. Uit rouw zet de oudste het dagboek voort om met zijn overleden broer in gesprek te blijven. Zo kom je als lezer veel te weten over zijn innerlijke wereld en hoe een gezin omgaat met rouw.
Dat het indruk maakte komt, denk ik, door het verhaal zelf. Er zitten verschillende thema’s in waarmee ik raakvlakken had. Allereerst speelt het zich af in Noord-Brabant – Van Lieshout is opgegroeid in Eindhoven, vlakbij Knegsel, het dorp waar ik vandaan kom. Ik herkende zijn manier van praten. Hij zegt ‘ons pap’ en ‘ons mam’.
In het boek komt de hoofdpersoon, Lukas, er langzamerhand achter dat hij op jongens valt. Toen ik het voor het eerst las, was ik al uit de kast, maar ik herkende zijn persoonlijke worsteling om uit de kast te komen.
Destijds bestond er weinig literatuur over coming-outs. Of misschien was het er wel, maar had ik er weinig behoefte aan en viel het me niet op. Nu is er veel meer over te vinden. Denk bijvoorbeeld aan de film Close. Ook merk ik dat coming-out verhalen me blijven aangrijpen.
Wat me bij herlezing opviel is hoe grappig het boek is. Zo moest ik nu af en toe hardop lachen om de uitspraken van de moeder van de twee broertjes.
De context waarin ik het nu herlees is anders. Allereerst tijdens carnaval, wat een grappig toeval is, want ook in het boek gaat het daarover. Ook heb ik nu voor het eerst te maken met een stervensproces in de familie, dat ik van dichtbij meemaak. Daardoor lees je het verhaal anders, alsof er een extra laag aan toegevoegd is. Eerder zag ik dat niet zo, omdat ik niet eerder met een sterfgeval te maken had.
Na dit eerste boek, ben ik meer van Ted van Lieshout gaan lezen. De rode draad in zijn oeuvre is de relatie die hij als klein jongetje had met een oudere man. Nu ik dieper in zijn oeuvre zit, kan ik zien dat ook het thema van die verhouding terugkomt in Gebr.
Ondanks dat lezen me ooit tegenstond ben ik grappig genoeg wel een taal gaan studeren. Nu vertaal ik regelmatig romans uit het Japans, geef ik Japanse lessen en leid ik af en toe een boekenclub hier in Utrecht.
Daardoor valt me de vorm van de roman ook meer op dan toen ik nog amper las. Ik weet immers meer van de thematiek. Een dagboekroman, waarbij het broertje in gesprek gaat met zijn overleden broer via zijn dagboek – het is een supersterke vorm.