‘Technofobe’ Duitsers verkeken zich op de roerige wereld

Wanneer de Duitsers deze zondag naar de stembus gaan, doen ze dat niet onder normale economische omstandigheden. Hun economie, lang de motor van Europa, staat al twee jaar in z’n achteruit. Vorig jaar kromp het Duitse bbp met 0,2 procent, in 2023 met 0,3 procent. Duitse kranten berichten bijna dagelijks over ontslagen, vooral in de industrie. In januari steeg de Duitse werkloosheid van 6 naar 6,4 procent.

Waar liggen de wortels van deze malaise? En trouwens: is ‘malaise’ het juiste woord om de Duitse situatie te omschrijven? Economisch journalist en commentator Wolfgang Münchau gebruikt in zijn eind vorig jaar verschenen boek herhaaldelijk een sterker woord: „neergang” (decline). In het boek Kaput. The end of the German Miracle [‘Kaput’ met één t, de Engelse spelling] betoogt Münchau dat het over en uit is voor het naoorlogse Wirtschaftswunder. Hij noemt de Duitse crisis „structureel”.

Münchau is Duitser, maar woont al jaren in het Verenigd Koninkrijk. Hij schrijft de nieuwsbrief Eurointelligence, waarin hij politici vaak in gepeperde taal verwijt de politieke en economische problemen in Europa te onderschatten.

In Kaput krijgen de Duitse politiek en het Duitse zakenleven ervan langs. Het Duitse bankensysteem is versplinterd, wars van risico en gepolitiseerd, schrijft Münchau. Bij zowel politici als ondernemingen in Duitsland signaleert hij een afkeer van, of zelfs angst voor, digitale technologieën („technofobie”, noemt hij het), waardoor Duitsland in de economische achterhoede belandde op het gebied van mobiele telefonie, glasvezel, de elektrische auto en kunstmatige intelligentie (AI).

Intussen, zo gaat Münchau verder, verkeek de Duitse elite zich op geopolitieke risico’s: autoritaire staten bleken noch betrouwbaar als energieleverancier (Rusland), noch als afzetmarkt (China). En de typisch Duitse fixatie op begrotingsdiscipline staat investeringen in infrastructuur in de weg.

Geen van deze punten is origineel of verrassend, maar dat wil niet zeggen dat Kaput geen waarde heeft. Münchau maakt met kleurrijke voorbeelden inzichtelijk hoe een land dat lang succesvol is geweest, vast kan komen te zitten in oude overtuigingen die niet meer voldoen.

Neem het idee bij Duitse politici en ondernemers dat het met digitalisering zo’n vaart niet zou lopen. Toen in de jaren negentig de glasvezel doorbrak, zette bondskanselier Helmut Kohl liever in op analoge kabeltechniek. Bondskanselier Angela Merkel noemde het internet in 2013 nog Neuland (onbekend terrein) en maakte investeringen in snelle internetverbindingen nooit waar.

Is deze opmerkelijke Duitse moeite met het digitale tijdperk cultureel geworteld? En hoe? Ook na lezing van dit boek blijven deze vragen onbeantwoord.

Met name boeiend zijn de hoofdstukken waarin Münchau de diepe verwevenheid beschrijft van de Duitse politiek en het zakenleven, inclusief de banken. Zij versterkten elkaar in de overtuiging dat Duitslands economische model – in het kort: maximale export van industriegoederen, vooral benzineauto’s – het enige juiste was.

De sociaal-democraat Gerhard Schröder, bondskanselier tussen 1998 en 2005, belichaamt voor Münchau die verwevenheid. Schröder kwam mede aan de macht doordat hij als premier van deelstaat Nedersaksen een staalbedrijf had gered. In die functie was hij ook commissaris bij Volkswagen. Als bondskanselier ging hij nauwe banden aan met Rusland – in de eerste twee jaar als bondskanselier ontmoette hij Vladimir Poetin liefst elf keer. Duitsland werd steeds afhankelijker van Russisch gas. En slechts weinigen wilden de aard van Poetins regime onder ogen zien. Duitse politici en zakenlieden lieten zich liever fêteren op feesten en partijen op de Russische ambassade in Berlijn.

Allerlei politiek-zakelijke netwerken, ook vanuit de deelstaten, diepten de relaties met Rusland en China uit. De Duitse overheid nam risico’s van bedrijven op de Chinese markt over via kredietgaranties. Wat niemand wilde zien, is dat China zijn markt verder afsloot én dat dit land de Duitse rol als exportkampioen van de wereld zelf wilde overnemen. „Het Duitse model kwam neer op een ontkenning van de geopolitiek in het tijdperk van de geopolitiek”, zo vat Münchau het samen.

Kort door de bocht

De auteur noemt dit economische model, gericht op maximalisatie van export, „neomercantilisme”. Die term overtuigt niet helemaal. Bij een ‘mercantilistisch’ beleid hoort inderdaad exportbevordering, maar ook actieve hinder van de import, bijvoorbeeld via importtarieven – iets wat Duitsland niet valt te verwijten.

Münchau laat ook de term „ordoliberalisme” vallen. Dat is een twintigste-eeuwse stroming onder Duitse economen die een vrijemarkteconomie propageert op basis van een strikt juridisch kader, onder meer inzake mededinging. Münchau gebruikt de term om de nauwe Duitse banden tussen staat en bedrijfsleven te kenschetsen, terwijl het ordoliberalisme nu juist een heldere scheiding tussen het publieke en het private domein voorschrijft.

Zo komen we op een breder bezwaar tegen het boek: Münchau is niet altijd even precies in zijn woordkeuze. En soms is hij ronduit kort door de bocht. Het neerslaan door de Chinese regering van de Tiananmenprotesten in 1989, schrijft hij, was „het begin van een verandering van de westerse houding ten opzichte van China” – maar Duitsland was hier „grotendeels immuun” voor. Dat is een karikatuur: álle westerse landen stuurden al snel na ‘Tiananmen’ weer zakendelegaties naar China.

Het boek lijkt soms haastig geschreven. Tegen het einde ervan koppelt Münchau de economische problemen van Duitsland in een paar snelle zinnen aan de opkomst van de nationaal-populistische partij AfD, maar hij werkt dit op zich interessante verband niet uit. Al met al is dit boek, over zo’n belangrijk onderwerp, net te slordig om echt goed te zijn.