De Hollandse winter van honderd jaar geleden? ‘De hedendaagse jeugd kan zich die nauwelijks voorstellen’

Hoe sneller Nederland opwarmt, hoe lastiger om je bittere kou voor de geest te halen. „De hedendaagse jeugd kan zich nauwelijks voorstellen hoe een gemiddelde Hollandse winter er honderd jaar geleden uitzag”, schrijft weerhistoricus Sebastiaan Cobelens in het woensdag verschenen achtste deel van Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen.

Het eerste deel van deze massieve kroniek van het weer verscheen dertig jaar geleden. Historisch geograaf Jan Buisman begon met het werk en gaf, kort voor zijn overlijden, vorig jaar, op 99-jarige leeftijd, het stokje over aan Cobelens. Hij was pas na zijn pensionering als leraar aan het inmiddels veelgeprezen werk begonnen. De boeken beschrijven steeds niet alleen gedetailleerd het weer uit een bepaalde periode, maar ook de maatschappelijke gebeurtenissen die zich tegen deze achtergrond afspeelden.


Lees ook

De zon is krachtig, maar niet almachtig

De zon is krachtig, maar niet almachtig

Het nu verschenen deel, het werk van twee auteurs, beschrijft de periode 1825-1850 en bevat opnieuw een schat aan informatie, van de Belgische Opstand in 1830, de eerste trein van Haarlem naar Amsterdam, de uitvinding van de telegraaf, tot aan het mislukken van de aardappeloogst in 1845.

De beschrijvingen van de negentiende-eeuwse winterkou zijn aangrijpend voor wie is verwend met vloerverwarming, warmtepomp en fluisterstille luchtcirculatie

Maar de meeste aandacht gaat toch uit naar hoe koud de winters destijds waren, en naar de moeilijke omstandigheden waarin de bewoners van Nederland en Vlaanderen veelal verkeerden. „Het leven van de onderklasse is in de jaren veertig nog zwaarder dan anders. De levensverwachting bedraagt slechts 37 jaar en er heerst grote ongelijkheid. Zo’n twintig procent van de bevolking kent extreme armoede en lijdt honger, gekleed in lompen en met gebrekkige huisvesting”, schrijven Cobelens en Buisman.

Weerhistoricus Sebastiaan Cobelens
Eigen beeld

Siberisch koude maand

De opmerkelijkste meteorologische gebeurtenis in het tweede kwart van de negentiende eeuw is een „siberisch” koude maand maart, in 1845. Er was al een lange koude winter voorbij gegaan toen velen alvast rekenden op voorjaar. „Dat pakt echter anders uit”, aldus de auteurs. „Maart 1845 is zelfs verreweg de koudste maartmaand uit onze instrumentele weergeschiedenis geworden en is waarschijnlijk zelfs kouder geweest dan in 1667 en 1674.”

Overdag heerst strenge vorst en in Groningen wordt zelfs meer dan twintig graden onder nul gemeten. „Door de snijdende oostenwind is het buiten niet te harden.” Het paard heeft ijs aan de bek hangen; kopjes vriezen vast aan de tafel; en in de zuidelijke helft van het koninkrijk, bijvoorbeeld in Antwerpen, is er volgens kranten „onuitsprekelijke ellende”.

Het weer zegt zoveel. Via beschrijvingen van het weer kom je veel te weten over hoe mensen zijn geweest, hoe ze leefden

Sebastiaan Cobelens
auteur

Dat geldt met name voor armen, die geen geld hebben om hun huis te verwarmen. Welgestelden zien daarentegen uit naar iets wat je zou kunnen vergelijken met het huidige verlangen naar een witte kerst. „De gegoede burgerij die er letterlijk en figuurlijk warmpjes bij zit, begint zich af te vragen of een lang gekoesterde wens in vervulling zou kunnen gaan: paaseieren eten op het ijs!” Het lukt. Op de Amstel.

Uitgestrekte woeste gronden

Nederland telde destijds nog geen drie miljoen inwoners. Buiten de steden waren uitgestrekte woeste gronden en velden, waarover een dominee in het boek opmerkt niet naar de Sahara te hoeven afreizen om zo’n onmetelijke zandvlakte te kunnen waarnemen. De aantrekkingskracht van dit boek is dat de gebeurtenissen enerzijds oneindig ver verwijderd lijken van onze tijd en dat niettemin de contouren van nu zichtbaar worden.

„Heel veel dingen die wij normaal vinden, zijn toen begonnen”, vertelt Sebastiaan Cobelens (51) in een toelichting. „De grondslagen van onze samenleving zijn toen gelegd.” De eerste foto verscheen. De trein begon te rijden. De grondwet van 1848 wordt aangenomen.

Maar de winters waren koud. De beschrijvingen van de negentiende-eeuwse winterkou zijn aangrijpend voor wie is verwend met vloerverwarming, warmtepomp en fluisterstille luchtcirculatie van goed gevulde radiatoren – en voor wie al kan schaatsen op een gladde ijsvloer van een enkele centimeter, mogelijk gemaakt door technologie.

„Aangrijpend en aansprekend” is het verhaal van drie vissers, vader met twee zoons uit Durgerdam, die in 1849 de bevroren Zuiderzee op gaan om vis te vangen en door dooi liefst twee weken ronddrijven op een ijsschots

Regelmatig, zoals in 1826, verdwijnen tijdens het schaatsen kinderen onder het ijs en verdrinken. Een bruid verliest haar bruidegom. „Het ijs kost mensenlevens van alle standen.” Een „aangrijpend en aansprekend drama” betreft het verhaal van drie vissers, een vader met twee zoons uit Durgerdam, die in 1849 de bevroren Zuiderzee op gaan om vis te vangen en vervolgens door dooi liefst twee weken lang ronddrijven op een ijsschots. „Al die tijd leven ze van rauwe bot, drinken ze regenwater en hebben ze ernstig te lijden onder kou en winterse buien.” Het loopt slecht af. „Na de gruwelijke ontberingen, met voeten die vastgevroren zijn aan hun klompen, worden ze gered. Voor de oudste zoon en de vader is het te laat, ze overlijden binnen enkele weken.”

Klaas Bording en zijn beide zoons op een ijsschots, in 1849.
Beeld Zuiderzee Collectie

Armoede in Amsterdam

Schokkend zijn ook de beschrijvingen van de armoede in Amsterdam, waar volgens de auteurs in de jaren twintig van de negentiende eeuw ongeveer een derde van de bevolking onvoldoende geld heeft voor eten, drinken en een warm huis. „Honger en kou bedreigen het leven van tienduizenden.” De behoeftigen leven op krediet, zoeken steun bij buren, belenen hun bezittingen of vallen terug op criminaliteit, bedelarij en prostitutie. „In de hoofdstad gaat het om duizenden hoeren.” Op de bittere kou volgen bovendien regelmatig overstromingen, veelal het gevolg van kruiend ijs op de rivieren dat ijsdammen vormt en het water opstuwt dat daardoor de dijken wegspoelt.

Ook epidemieën als cholera ofwel ʻde blauwe dood’ worden beschreven en, in 1826, opeenvolgende ziekten als malaria, buikgriep, buiktyfus en dysenterie

En vergeet ook het verwoestende onweer niet, zoals in 1834 in Groesbeek. Daar slaat de bliksem in via de schoorsteen in het woonvertrek van een man met zijn zwangere vrouw, drie kinderen en een dienstmeid, en veroorzaakt een vuurzee. „Binnen baart de vrouw haar kind, terwijl ze vecht voor haar leven. Om haar heen slaan de vlammen. Als men de puinhopen van het afgebrande huis betreedt, vindt men de overleden moeder met haar gestorven baby onder zich. Ze was tot de deur gekropen en daar gestorven.”

En of het allemaal niet genoeg is, worden ook epidemieën beschreven, zoals cholera ofwel ʻde blauwe dood’, of, zoals in 1826, een combinatie van opeenvolgende ziekten als malaria, buikgriep, buiktyfus en dysenterie, veroorzaakt door vuil drinkwater. In Groningen slaat de epidemie hard toe, vooral onder kinderen. „Het gaat om maar liefst 1.006 kinderen onder de tien jaar, op bijna 3.000 doden. In de straten zien de kinderen tot wel 36 tot 40 begrafenissen per dag langskomen.”

Winterlandschap uit 1833 van Barend Cornelis Koekkoek.
Foto Heritage Art/Getty Images)

Bij alle ellende is er ook nog wel plezier, met name bij schaatswedstrijden of een „Groenlandse kermis” op de bevroren Zuiderzee, bedekt met metershoge ijsbergen. Letterkundigen uit die jaren verschillen van mening over kou en schaatsen. Eduard Douwes Dekker, later Multatuli, dicht aanstekelijk over „knappend gezellig vuur” in weer „zoo grimmig daarbuiten en guur”. Conrad Busken Huet is naar eigen zeggen een „hartstochtelijk liefhebber” van schaatsen. „Geen drieduimsch ijs, of ik kroop er op.” Nicolaas Beets daarentegen, wiens Camera Obscura in 1839 verschijnt, wil van ijs niet weten. „Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude wreedheid! Neen, ellendig namaaksel van glas! Mijn voet zal u niet betreden!”

Roep om liefdadigheid

Opwekkend is de aanhoudende roep om liefdadigheid, en de daarop volgende vrijgevigheid, de bekommernis om de nood van anderen, een solidariteit die bovendien de gemeenschapszin en het natiegevoel versterkt. Ook hierbij laten de dichters zich niet onbetuigd, zoals een in verzen gevatte bedelbrief van Hendrik Tollens, die niet onvermeld laat dat liefdadigheid ook de criminaliteit beteugelt.

Geeft, lieve menschen! helpt en geeft!

Met geld is zoo veel goeds te plegen:

Het stilt den honger niet alleen,

Het warmt en kleedt niet enkel, neen!

Het houdt de misdaad tegen.

De boeken van Buisman en Cobelens trekken doorgaans veel belangstelling van ‘gewone’ lezers, maar worden zelden gebruikt als bron voor historici. Dat spijt Cobelens, te meer omdat Nederland volgens hem het enige land ter wereld is met zo’n uitgebreide en gedetailleerde geschiedenis van het weer. „Het weer zegt zo veel. Via beschrijvingen van het weer kom je veel te weten over hoe mensen zijn geweest, hoe ze leefden. Waarom is er geen hoogleraar voor de geschiedenis van het weer?”

Wat Cobelens persoonlijk interesseert, vertelt hij, is de „afdruk” van het weer op het dagelijkse leven. Wie dat leven in ogenschouw neemt, „mag blij zijn dat hij nu leeft”. Hoewel: „Ik had zo’n barre winter toch wel eens willen meemaken. Ik had best paaseieren op het ijs willen eten.” Cobelens werkt inmiddels aan een volgend deel, van 1850 tot 1875, en hoopt uiteindelijk bij de huidige tijd uit te komen. Over ongeveer dertig jaar.


Lees ook

Podcast Onbehaarde Apen over het weer: heeft een storm weleens de geschiedenis bepaald?