Het woord gewoon is in Nederland voor mij nog meer een monument dan het begrip gezellig. Het vanzelfsprekende verwachtingspatroon is onovertroffen. Geen gedoe, geen poespas: gewoon. Het wederkerig verlangen dat erin zit, dat het ook doet wat jij normaal zou vinden, dat maakt het tot een veelgebruikt voorvoegsel. In het midden- en kleinbedrijf vooral, ik noem een Gewoon Kaas, Supermarkt Gewoon, Gewoon Hout, Gewoon Roel (loodgieter) of Gewoon Kim (bloemist), of het huismerk van de Jumbo: Gwoon.
Paulien Cornelisse schreef in Taal is zeg maar echt mijn ding dat gewoon wordt gebruikt om iets wat niet gewoon is, gewoon te laten lijken. Zoals, ‘dan rij je gewoon dit weekend op en neer naar Boekarest’, of ‘dan ga je toch gewoon scheiden?’ Het lijkt een hele onderneming, maar zet er gewoon tussen en het lijkt ineens haalbare kaart. Het is de toverstaf van de Nederlandse taal. Want de wens om normaal te doen, dat is het sociaal wenselijk gedrag wat ons zó vaak is voorgeleefd. Maar dan zijn er ook woonzaken en restaurants die het experiment aangaan. Die heten Gewoon Anders, of Gewoon Lekker Anders. Ja, daar krijg ik dus kortsluiting van. Is het nu gewoon of is het anders? Of is het volkomen vanzelfsprekend om het gewoon anders te doen? Dat is denk ik de juiste weg. In deze serie bepreek ik fenomenen die in Nederland het predicaat gewoon anders verdienen.
De zon schijnt door de ramen. Ze zouden gelapt moeten worden, maar er is al zoveel te doen, dus kijk ik naar hoe diffuus het licht is dat op de tegelvloer in de keuken schijnt. Die vloer moet gedweild worden. De dweil staat nog boven. Boven wacht een wasmand die nooit leeg raakt. Alles herhaalt zichzelf, oneindig. Een leven tot de rand toe gevuld met moddersandalen, rekeningen en poginkjes tot nederigheid. Kleding voor de kinderen via Vinted, niet vliegen: klein bier. Een natte pleister voor de onrustige ziel.
Ik leef op ongeveer op hetzelfde welvaartsniveau als in mijn jeugd. Ons huis lijkt op het huis van mijn ouders. We gaan ongeveer even vaak per jaar op vakantie. Er wordt goed gegeten. Er is financiële ruimte om na te denken over schoonheid en gezondheid.
In de tuin zijn mijn dochter en middelste zoon met krijt aan het tekenen. Ik hoor hun stemmetjes, „Dit is Elsa”, „Deze kat heeft zeven ogen.”
Tegelijkertijd is er in onze tijd veel meer geld nodig om deze ogenschijnlijke kalmte te kopen. Onze stad, onze buren: ze zijn als 17de-eeuwse patriciërs. Geen koningen, maar wel bezadigd, veilig en met de ogen gesloten voor alles wat daarbuiten om adem snakt.
Ik heb soms het gevoel dat ik uit de tijd val. De expatouders met hun exorbitante kinderfeestjes. De au-paircultuur, waarin gezinnen meisjes zonder vangnet voor 350 euro per maand kunnen behandelen als stront. En de saaiheid. Kijk naar Amsterdam: inmiddels een stad waar de zorgvuldig gecureerde burgerlijkheid van afdruipt. Iedereen ziet er hetzelfde uit. Niets is raar.
„Mijn krijtje!”, schreeuwt mijn dochter en geeft haar broertje een klap. „Eerlijk delen!”, roep ik.
Ze horen me niet.
Het ergste is: geld is de liefde van onze tijd geworden. Geld is adem, geld is geluk. Het is waar we mee wakker worden en waar we mee naar bed gaan. Het is koorts, honger, drift, angst. Mensen die niet rijk zijn kijken de hele dag naar mensen die dat wel zijn, en besluiten tot electorale wraak. Mensen die wél rijk zijn besluiten ook tot electorale wraak, zodat iedereen van hun centjes afblijft. We schaffen studies af die geen welvaart garanderen. Influencers verkopen lichaam en ziel in ruil voor geld. We haten de rijken, maar we kijken naar ze. Voortdurend. We cultiveren onze onrust, overvoerd als we zijn met mensen, huizen, vakanties die buiten ons bereik liggen. We willen zo graag uit onze kleine, repetitieve levens ontsnappen, om te kunnen doen wat we willen: iedere ingeving bevredigen, direct, zorgeloos.
Ik kan me niet voorstellen dat anderen zich hier wel goed bij voelen, bij deze honger en hebzucht, maar kennelijk heb ik dat verkeerd. Dit is wat velen willen, de ontevredenheid om onze eigen levens als drijfveer, steeds weer reiken naar de appel die buiten ons bereik hangt. Het lukt ons niet om de hele boom om te zagen om zo alle oogst met elkaar te kunnen delen.
Ik denk aan bergwandelingen in de 19de eeuw, toen mensen een doek aan een stok knoopten en daarin een stuk brood, een stuk kaas en een houten nap bewaarden. Ze pauzeerden aan een riviertje, vulden de nap met water, aten. Ik word er rustig van: de luxe van een ongestoorde wandeling, het genot van simpel eten.
Ik ga in de tuin zitten, naast mijn kinderen. Zij tekenen, ik denk aan de was.
Ik wil er graag helemaal zijn, maar het lukt niet.
De zomer ligt aan onze voeten, dat wel. Laten we het proberen. Er gewoon maar een beetje zijn. In het klein.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.
Weken, wellicht maanden, waren ze ermee bezig: de komst van despoot Trump naar Grand Hotel Huis ter Duin in Noordwijk. Allemaal voor niks, want hij liet verstek gaan en logeerde bij de koning. Niet raar voor iemand die van gouden kranen houdt, constant aanbeden wil worden en zich een ongekroonde koning waant. Dan ga je voor wat je ego streelt.
Dat moet een anticlimax zijn geweest voor het personeel, dat op scherp stond, dus maken we het goed met een bezoek aan een van de drie restaurants van het hotel, Breakers Beach House, pal aan het strand. Om er te komen moet je via het hotel naar de achterkant lopen en langs het enorme terras, waar het aangenaam toeven is en je een fantastisch uitzicht op de zee hebt.
Ik hou van de zee. En van steden aan zee, die hebben een eigen sfeer, eigen geur, eigen ritme. Eén van mijn dromen, de mijne zijn behoorlijk onrealistisch, is een huis aan het strand. Een andere is een huis met een tuin, fruitbomen en kruiden, een cocon waarin de buitenwereld ver lijkt en het geluk in de kleine oogst ligt.
Klein geluk is wat het leven en de harde wereld draagbaar maakt. Dat geluk vind ik ook in het aanzicht van de zee; wat dat betreft zitten we hier goed, aan het raam, uitkijkend op het stuivende zand en de brekende golven. De zon schijnt, de wind is stevig, binnen is het genoeglijk; het sfeervolle interieur dat een beetje doet denken aan het Singaporese hotel Raffles.
Chef-kok Mitchell Hendriks leidt de keuken van het restaurant, dat een à-la-cartemenu heeft en een meergangenmenu genaamd ‘Wandeling door de kaart’. Wij kiezen voor losse gerechten.
Het eerste waar mijn oog op valt zijn de Holtkamp-garnalenkroketten op de lunchkaart, voor liefst 26,50 euro. Ik geloof niet dat er een realiteit is waarin die prijs redelijk is. Het tweede is de harira, de vermaarde Marokkaanse soep waar ik mee ben opgegroeid en die onontbeerlijk is tijdens de ramadan. Er komt nog net geen stoom uit mijn oren als ik zie dat deze versie met gamba is (traditionele harira is met kip of vlees) en ras el hanout. Ik haal meteen mijn zeepkist tevoorschijn en sta klaar om een preek over culturele toe-eigening af te steken, maar die moet ik na een paar happen van de soep inslikken.
Ras el hanout
Ik ben helemaal voor modernisering en persoonlijke interpretaties van traditionele gerechten, maar dan moet je wel de ziel van een gerecht begrijpen. Wat weet een Nederlandse chef nou van harira, dacht ik? Nou, chef Hendriks snapt de soep. Een kom met de droge ingrediënten, krokante kikkererwten, linzen en gamba, wordt aan tafel overgoten met een gepureerde, zachte soep vol tomaten en ras el hanout. Nu hoort ras el hanout oorspronkelijk niet in harira, maar vooruit, tegenwoordig gooit iedereen overal ras el hanout in. Wat ik er wel op aan te merken heb, is dat er iets te veel van de specerijenmix in zit.
Maar het knappe is dat ik de essentie van de harira proef, ook al is deze uitvoering helemaal anders. Het is een warme, licht-pikante soep met een vleug Marokko. Een tip aan chef-kok Hendriks: vergeet de ras el hanout, gebruik gember en kaneel en – het geheim van de heerlijke kruidigheid – een gulle mix van verse koriander, peterselie en selderij. Dan kom je dichter bij het origineel. Maar: chapeau.
Een ander voorgerecht is een frisse cocktail vol knapperige groenten, met mousse van courgette, avocado en pinda. Smakelijk, licht en luchtig.
De gerechten zijn kundig uitgevoerd, de porties genereus en de smaken geslaagd. Zo is er een goed gegrilde zalm (mijn tafelgenoot vindt hem te gaar, ik niet) met een lekkere, ingetogen zoete barbecuelak, fijne parelcouscous met vlokjes Noordzeekrab, en knapperig geblancheerde sugar snaps en venkel. Een heerlijk ambachtelijk gerecht.
De ‘spaghetti de mer’ is een royaal bord uitstekende spaghetti met saus van langoustine, met de diepe smaak van bisque en gul gevuld met schaal- en schelpdieren. Eén zo’n bord en al je zorgen verdwijnen.
Er wordt nauwkeurig gekookt onder leiding; goede ingrediënten, een mooie uitvoering en het is gewoon allemaal lekker. Ook het zoet dat we als nagerecht eten: een dessert met melkchocolade, ijs van tonkabonen, stroopwafel en granaatappelpitten is verrassend luchtig. Mijn pavlova ziet eruit als een millefeuille op z’n kant. Twee rechte staven meringue zijn gevuld met ijs en een stevige crème die veel weg heeft van panna cotta, daarbij ijs van kokos, saus van passievrucht met die nadrukkelijk zure tonen en een licht accent van kardemom.
Wat een heerlijke plek om de zomer te vieren, een vrije dag, een blije gebeurtenis, of om je verdriet te verzachten. Dat is de magie van de zee en goed eten; ze spoelen al je zorgen weg. Ik ga gauw terug.
‘Pas 23 waren ze toen ze naar Parijs vertrokken. Zij kenden elkaar van de hbs. Het was zo’n zes jaar na de oorlog, 1951, ze waren net getrouwd en spraken slechts wat middelbareschool-Frans. Het was één groot avontuur in die tijd.
Als ze op vakantie naar Nederland gingen die eerste jaren, gingen ze per scooter, dat was toen vele uren rijden en mijn moeder las dan achter op de scooter een boek in het maanlicht. Later hadden ze gelukkig een auto. Ze hadden in Parijs de tijd van hun leven; mijn vader was daar directeur van een klein Talensfabriekje, mijn moeder werkte er op kantoor. Ze genoten volop van het uitgaansleven, waarbij eindeloos de jazzcafés werden bezocht en mijn vader regelmatig aanschoof om mee te spelen als pianist. Of ze bridgeden of mahyongden op de Nederlandse club.
Deze foto doet mij denken aan oude films en hun tijd in Parijs zonder kinderen. Mijn moeder draagt hier een zelfgemaakte jurk. Toen ik 6 was en mijn broertje 4 verhuisden we terug naar Nederland. Het voortdurend parkjes opzoeken om ons „uit te laten” zag mijn moeder als een beperking van haar en ons leven en dus streken wij neer in Apeldoorn, waar mijn ouders allebei opgegroeid waren en waar mijn broer en ik een gelukkige jeugd hadden.
‘Parijs’ was altijd op de achtergrond; ze verhaalden graag over de dertien jaar dat ze daar gewoond hadden, over hoe vormend een periode in het buitenland is en ook spreidden zij op vakantie graag hun vloeiende Frans tentoon. Vrienden die ze uit hun Parijse tijd kenden, bleken vrienden voor het leven. Toen ik zelf met mijn gezin voor een aantal jaren naar het buitenland vertrok, moedigden zij dat dan ook vooral aan.
Ze bleven tot hun dood in Apeldoorn wonen, waar ze op respectievelijk 87- en 89- jarige leeftijd overleden.”