Schrijfster Elena Beelaerts van Blokland: ‘De daden van mijn voorouder zijn mijn daden niet en toch trek ik het me aan’

De zoektocht van Elena Beelaerts van Blokland naar de plantagehouder in haar familie begon aan het bed van haar grootmoeder in Wassenaar, april 2017. Haar grootmoeder, over de negentig, zal niet heel lang meer te leven hebben en Elena praat met haar over vroeger. „Familieverhalen interesseren me”, zegt Elena. „Vooral de verhalen waarbij je voelt dat er dingen verzwegen worden.”

Haar grootmoeder vertelde over haar moeder, Elena’s overgrootmoeder, die wees was en „altijd iets droevigs in haar ogen had”. De moeder van dat weesmeisje, Elena’s betovergrootmoeder, was gestorven in het kraambed. En de vader van het weesmeisje, Elena’s betovergrootvader, zijn achternaam was Bray, was ’m daarna gesmeerd en had nooit meer iets van zich laten horen. „Mijn oma”, zegt Elena, „kon niet begrijpen waarom hij zijn kinderen had achtergelaten en ik dacht: daar moet ik toch meer over te weten kunnen komen.”

Je eerste zoekopdracht via Google is raak, schrijf je.

„Het gedigitaliseerde Gelders Archief toonde me de huwelijksakte van Theodore Bray en Georgine de Wit, die op 19 juli 1888 trouwden. Later kwam ik erachter dat Georgine Bray-de Wit niet in het kraambed is gestorven, maar pas zeven jaar na de geboorte van haar jongste kind, de moeder van mijn oma. En het is niet zo dat Theodore Bray nooit meer wat van zich had laten horen. Er is een brief aan zijn oudste dochter bewaard gebleven, geschreven aan de vooravond van haar huwelijk met jonkheer Otto Berg van Middelburg. Theodore Bray à sa fille Kitty. Hij beweert daarin dat de familie oorspronkelijk Engels zou zijn geweest. In Engeland was een graaf Bray. Mijn oma moest daar een beetje om lachen toen ik haar die brief voorlas. Ze denkt dat Bray zichzelf mooier voordoet dan hij is.”

In de huwelijksakte lees je dat Theodore Bray de zoon van een planter in Suriname was.

„Die ook Theodore Bray heet. ‘In leven planter.’ En ja, ik durf het dan niet te denken en denk het toch: betekent dat slavernij? De volgende zoekopdracht bracht meteen duidelijkheid, want ik vond de tekeningen die hij maakte van het dagelijks leven op de plantage. Observerende tekeningen van mensen in verschillende tinten bruin. Ze zijn aan het werk bij een molen. Ze dragen een doodskist. Ze dansen en vieren feest. Ze staan op blote voeten in de rij voor een man met een roze gezicht die wel schoenen aan heeft. De tekeningen hebben titels als ‘keukenmeid’ of ‘stadsslavin’ of ‘heidenbegrafenis’. Ik heb geen idee waar ik naar zit te kijken en hoe ik die tekeningen moet interpreteren.”

Theodore Bray tekende geen mensen die worden afgeranseld of andere gruwelijkheden moeten ondergaan.

„Dus wat laat hij ons zien en wat niet? Ik ben zelf kunstenaar, ik teken veel, en ik zie zijn plezier in het observeren en registreren. Maar ik voel ook een soort oppervlakkigheid in zijn luchtige stijl, geen werkelijke betrokkenheid. Wie ís die man die mijn voorvader blijkt te zijn? Ik heb een slavendrijver in de familie en wist niemand daarvan? Wat dacht hij? Wat voelde hij? Wat dreef hem om mee te doen aan dat wrede systeem van slavernij? Hij was ervan overtuigd dat alle Afrikanen kinderlijk waren en beschaving nodig hadden. Dat soort dingen las ik in de teksten die hij schreef, in krantenartikelen.”

Eén van je tweeëndertig voorouders, vijf generaties boven jou.

„En toch betrek ik zijn daden op mezelf, ja. En waarom? Zijn daden zijn mijn daden niet, waarom trek ik het me dan zo aan? Waarom vind ik het belangrijk om me tot die man te verhouden? Ik denk omdat ik altijd wel wist dat er in Suriname slavernij was geweest, iedereen weet dat, en dat ik het nooit echt tot me heb laten doordringen. En ja, daar schaam ik me voor. Ik heb nooit gedacht: elke Surinamer met Afrikaanse wortels stamt dus af van tot slaaf gemaakten. Door Theodore Bray werd het opeens heel concreet voor me. Hij was als het papier voor het toneel waar je doorheen klapt en opeens zie je wat er allemaal achter zit: een samenleving waarin het volstrekt vanzelfsprekend was dat kinderen niet van hun moeder waren, maar van de eigenaars van hun moeder, en los van haar verkocht mochten worden. Een samenleving waarin een tot slaaf gemaakte voor de wet een ding is, een zaak, geen mens.”

Zo was het niet meer in de tijd van Theodore Bray.

„Nee, hij kwam in 1841 aan in Suriname, toen het proces naar de vrijlating van tot slaaf gemaakten, 22 jaar later, al aan de gang was. In 1828 was bij wet bepaald dat tot slaaf gemaakten mensen zijn. Zwangere vrouwen mogen geen zwaar werk meer doen en ze krijgen een vergoeding voor het baren. Kinderen mogen niet meer apart verkocht worden. Mannen en vrouwen die als echtpaar leven mogen niet meer uit elkaar worden gehaald. Maar de meeste planters ageren daartegen en hun mentaliteit verandert niet.”

Elena Beelaerts van Blokland vertelt in haar boek – Ach freule is de titel – wat Theodore Bray in zijn Dagboek van een Surinaamsch Planter schrijft als hij in 1848 gaat meedoen aan een ‘patrouille’: een ‘n*jacht’ waarvan hij ‘dikwijls heeft hooren spreken’ en die hem ‘niet den minsten tegenzin inboezemt’. Bij een n*jacht worden ontsnapte tot slaaf gemaakten opgespoord en weggejaagd bij de plantages. Het is niet de bedoeling om hen te doden, schrijft Theodore Bray. Ze moeten worden ‘afgeschrikt’ om te voorkomen dat ze eten stelen of onrust stoken en ‘slaven’ op de plantages ‘afvallig’ maken. Theodore Bray: ‘Wreedaard zal men zeggen? Toch niet… Ik ben niet wreder dan elk ander… maar ik tel 30 jaar, dat wil zeggen, ik ben in den leeftijd dat de dierlijke neigingen nog sterk spreken en dat men het minste geeft om zijn eigen leven en om dat van anderen.’

„Ik vond het schokkend om te lezen hoe die patrouilles georganiseerd werden”, zegt Elena Beelaerts van Blokland. „Vooral omdat alles zo strak gereguleerd was. De regulering van de onderdrukking. Als je een weggelopen tot slaaf gemaakte zag moest je eerst ‘stop’ roepen en pas als de tot slaaf gemaakte daar geen gehoor aan gaf, mocht je schieten. Niet met kogels, dat was verboden. Je schoot met hagel. Het waren voorschriften waardoor het systeem humaan leek. En mijn voorvader deed eraan mee. Hij vond het gewoon.”

Of wás het gewoon?

„Dat zei mijn oma ook. ‘Zo was het in die tijd.’ Maar er waren toen al heel veel mensen die het niet gewoon vonden. In 1814 was de handel in tot slaaf gemaakten al verboden.”

Je laat in je boek ook zien dat hij nogal tegenstrijdig kan zijn.

„Een broeder van de Evangelische Broedergemeente schrijft dat Theodore de ene keer afgeeft op dooponderwijs aan tot slaaf gemaakten, een voorwaarde voor vrijlating. Zijn ‘slaven’, de ‘schurken’, worden er opstandig van en het zet ze aan tot vluchten. De andere keer zegt Theodore tegen de broeder: ‘Geeft u toch een preek, het is de moeite waard, komt u maar weer, ik zal kerkdag geven.’ En wat te denken over het verhaal over de kok, Jacob, die de zondag voor de vrijverklaring, 24 juni 1863, bij Theodore wordt geroepen. Wil Jacob voor hem blijven werken? Dat wil Jacob wel, want ‘al is hij een n*, hij heeft wel een hart’ en hij ‘houdt te veel van zijn meester’ om hem te verlaten. Maar dan komen de voorgeschreven vrije dagen ter sprake. Die weigert Theodore hem te geven en als Jacob voet bij stuk houdt stuurt Theodore hem scheldend weg. ‘Je begrijpt toch dat ik elke dag wens te eten? Beest dat je bent, vertrek!’ Toch denk ik niet dat Theodore zichzelf als een slecht mens zag.”

Hij trouwde met Johanna Frouin, die in Paramaribo was geboren en geregistreerd stond als ‘kleurling’.

„Omdat een voormoeder van haar een tot slaaf gemaakte was. Haar vader, Jean Frouin, een vooraanstaande planter, was de enige in het gezin die als ‘blank’ in de registers staat. Door zijn huwelijk met Johanna ging Theodore deel uitmaken van een niet geheel witte elite. Maar daar keek niemand van op. Het laat zien hoe geschakeerd en complex de Surinaams samenleving was. Er bestond een zeer precieze verdeling van rechten en plichten, gebaseerd op hoe zwart je was of hoe wit. Alleen een volbloed Afrikaan mocht je veldwerk laten doen. Had iemand ook maar een beetje Europees bloed, dan was dat verboden.”

Eén van tweeëndertig voorouders van vijf generaties terug was dus een vrouw van kleur.

„Dat aspect heb ik links laten liggen. Niet omdat het me niet interesseert, integendeel. Maar mijn doel was om me te verplaatsen in de voorvader die planter en slavenhouder was. Later beklaagt Theodore zich erover dat in Nederland op mensen zoals hij wordt neergekeken. Hij is dan teruggekomen met zijn vrouw en kinderen en moet zijn best doen om zich weer een positie te verwerven. Die statusval die hij maakt, daar heb ik me ook over verbaasd.”

Je ongemak over je slavenhoudende voorvader breng je in je boek in verband met je adellijke afkomst.

„Ik had twee taboes te slechten: slavernij en klasse. Mijn afkomst is ook iets waar ik altijd naar mijn rug naartoe heb gestaan. Ik heb lang gedacht: ik ben gewoon wie ik ben, het maakt niet uit. Maar dat is te gemakkelijk. Ik heb veel geluk gehad met waar mijn wieg stond. Ik ben opgevoed met proberen het goede te doen, met je bewust zijn van de nobele daden van je voorouders die op jou afstralen. Daarom trof me de geschiedenis van Theodore Bray me zo. Ik hou van traditie, van verhalen doorvertellen, van weten waar je vandaan komt. Maar ik wil wel het volledige beeld hebben, of in elk geval een vollediger beeld. En dat heb ik nu. Ik heb bij mijn onderzoek veel gehad aan de gesprekken met professor Lamur, Humphrey Lamur, die in de jaren vijftig vanuit Suriname naar Nederland kwam en veel onderzoek heeft gedaan naar de slavernij. Hij zei dat hij dankbaar was dat zijn ouders er nooit met hem over hadden gesproken. Hoe zou hij die kennis hebben kunnen verdragen als kind. Alleen zijn overgrootmoeder zei er weleens wat over. „Jullie spelen, ik moest werken.” Het kan voordelen hebben om ergens níet over te praten en in mijn familie wordt er over veel níet gepraat. Maar ook de verhalen die niet verteld worden hebben impact.”

Wat vindt je familie van je boek?

„Eh, de reacties zijn wisselend. De een is nieuwsgierig, anderen hebben wat meer tijd nodig. Of ze vragen waarom ik mijn achtergrond erbij betrokken heb. Slavernij, zeggen ze, was toch niet specifiek iets van de adel? Theodore Bray was niet eens van adel.”