Het zag er lang naar uit dat een van de oudste profvoetbalclubs van Nederland ten onder zou gaan, maar vrijdagmiddag maakte SBV Vitesse uit Arnhem bekend definitief gered te zijn. „Vitesse vindt nieuwe aandeelhouders; schuld omgezet in aandelen”, schrijft de 133 jaar oude club op X.
„Vitesse kan het heugelijke nieuws melden dat het vijf nieuwe aandeelhouders heeft gevonden. Het vijfmanschap is per direct eigenaar van de club geworden, nadat het de schuld van de Common Group heeft overgenomen en vervolgens heeft omgezet in aandelen. Daarmee heeft Vitesse eveneens weer een positief eigen vermogen”, schrijft de club in een persbericht op haar website.
Wie de vijf aandeelhouders zijn, heeft Vitesse niet bekend gemaakt. Dit zal het vijftal „op zeer korte termijn” zelf doen. En omdat ze allen een zogeheten minderheidsbelang (minder dan 25 procent) in de club krijgen, hoeven de Arnhemmers niet opnieuw het goedkeuringsproces van de licentiecommissie van de KNVB te doorlopen.
Vitesse in wurggreep
Daarmee komt er na ruim tweeënhalf jaar een einde aan de overnamesoap rondom de Arnhemse Keuken Kampioen Divisie (KKD) club. Vitesse was tussen 2011 en 2022 in handen van verschillende (Russische) investeerders, maar na de Russische invasie van Oekraïne besloot toenmalig eigenaar Valeri Ojf de club in de verkoop te zetten. Een kandidaat werd gevonden in de persoon van Coley Parry, een Amerikaanse zakenman uit zorgsector.
Parry was met zijn Common Group – een collectief van zowel zakelijke als particuliere investeerders – bereid om de club over te nemen. Voetbalbond KNVB stak daar alleen herhaaldelijk een stokje voor, waardoor de overname meermaals moest worden uitgesteld. Omdat de club in geldnood verkeerde, verstrekte de Common Group zo’n 17 miljoen euro aan Vitesse. Maar na de zoveelste tegenslag trok Parry de stekker uit de aanstaande deal en eiste hij de miljoenen van zijn investeerders terug.
Vitesse belandde in een wurggreep. De KNVB verleende de Arnhemmers veelvuldig uitstel voor het indienen van een sluitende begroting, maar de bond wilde de boekhoudkundige malaise tegelijkertijd niet ongestraft laten. Het gevolg: puntenaftrek na puntenaftrek. Vitesse degradeerde aan het eind van het eredivisieseizoen 2023-2024 naar de KKD en wist op deadline-dag 31 juli op een haar na de proflicentie voor het nieuwe seizoen te behouden. Toch ontbrak een definitieve oplossing.
De club bleef strijden voor haar voortbestaan. In juni leek Ewijker Guus Franke te willen inspringen. Hij had geld. In Zwitserland, waar zijn investeringsmaatschappij gevestigd is. Dat geld kon worden gebruikt om de miljoenenschuld bij Parry af te lossen. Het klonk mooi, maar Franke zag bij nader inzien in oktober toch af van de overname. Hij legde de schuld bij Parry en liet de club weten van de geschrapte deal: „Wij hebben kosten noch moeite gespaard om Vitesse te redden, aan alle voorwaarden van de KNVB voldaan, en het geld voor de overname stond al klaar.”
Ondertussen trok de KNVB Vitesse in november opnieuw punten af: 21 om precies te zijn. Daarmee zakte de club naar de laatste plaats van de KKD. Daar staan de Arnhemmers nog steeds, met een puntentotaal van -8. Na één seizoen terugkeren naar de Eredivisie is zodoende bijna onmogelijk: alleen een periodetitel kan de club nog een ontsnappingsroute bieden.
Maar dat is voor de vijf nieuwe aandeelhouders geen must. „De komende periode zal door [hen, red.] worden gebruikt om de financiële en sportieve stabiliteit van Vitesse te beoordelen en gesprekken te voeren met de belangrijkste stakeholders van de club”, schrijft de club. „Eén ding is al wel helder; regionale betrokkenheid staat bij onze aandeelhouders hoog in het vaandel.”
Is het indringende beeld van het ‘napalmmeisje’ in 1972 gemaakt door de Vietnamees Nick Ut (73), gevierd en bewierookt fotograaf die onder andere de World Press Photo en de Pulitzer won en die een glanzende carrière achter de rug heeft? Of ligt het anders, en was het eigenlijk landgenoot Nguyen Thanh Nghe (86), fotograaf en cameraman, die zijn leven lang volkomen onbekend is gebleven?
In de documentaire The Stringer, die zaterdag in première ging op het Sundance Festival in de VS, wordt beweerd dat de iconische foto ‘The Terror of War’ van de 9-jarige Kim Phuc, die op 8 juni 1972 na een napalmaanval schreeuwend en naakt over straat rent in Trang Bang, Zuid-Vietnam, niet is gemaakt door Nick Ut, maar door Nguyen Thanh Nghe. Associated Press (AP), de nieuwsorganisatie waaraan Nick Ut ruim vijftig jaar verbonden was en die het beeld in 1972 verspreidde, zegt dat de claim onjuist is en publiceerde de afgelopen week een onderzoeksrapport van 23 pagina’s waarin ze haar uitspraak onderbouwt. Ook Nick Ut en Kim Phuc, die allebei geen medewerking verleenden aan de documentaire, reageerden ontkennend. Het Amerikaanse magazine Vanity Fair tekende uit de mond van Uts advocaat een statement op van Kim Phuc: „Ik heb geweigerd mee te doen aan deze schandalige en valse aanval op Nick Ut […] [Nick] was niet alleen een fotograaf. Hij is mijn held omdat hij zijn camera weglegde en mij die dag naar het ziekenhuis heeft gebracht en mijn leven heeft gered.”
De makers van de documentaire, onder anderen de Vietnamees-Amerikaanse regisseur Bao Nguyen (The Greatest Night in Pop) en de Brit Gary Knight, voormalig voorzitter van de World Press Photo-wedstrijd en oprichter van fotoagentschap VII, staan daarmee met The Stringer lijnrecht tegenover AP en Ut – beide partijen claimen hun gelijk.
Bombardement
In de film (die we nog niet hebben kunnen zien) wordt uitgelegd dat Nguyen Thanh Nghe op 8 juni 1972, net als Nick Ut, aanwezig was bij het napalmbombardement. Beiden hebben beelden gemaakt van het intens schokkende moment dat Kim Phuc over straat rent – daarover is geen controverse. Maar waar Ut meer aan de zijkant zou hebben gestaan, zou Nguyen Thanh Nghe het iconische beeld, frontaal van voren hebben gemaakt, zo wordt beweerd in de documentaire.
Op het AP-kantoor in Saigon, waar de foto’s werden ontwikkeld en afgedrukt, zou vervolgens het beeld van Nguyen Thanh Nghe als sterkste zijn beoordeeld, maar opzettelijk toegeschreven zijn aan Ut. De fotoredacteur van dienst van die dag, Carl Robinson, die de opdracht van de naamsverwisseling kreeg opgelegd door zijn chef, bleef zijn hele leven spijt houden en doet nu in The Stringer zijn verhaal. Als reden voor de naamsverwisseling wordt een schuldgevoel gesuggereerd: de broer van Nick Ut zou zijn omgekomen toen hij aan een opdracht voor AP werkte. Bovendien was Ut als staffotograaf verbonden aan AP en Nguyen Thanh Nghe een onbekende freelancer. De chef zou met de actie Ut een zetje in de rug hebben willen geven.
Het AP-rapport dat deze gang van zaken weerspreekt, bevat de getuigenissen van zeven personen die deze dag aanwezig waren bij het bombardement of in het hoofdkantoor van AP. Ook is er onderzoek gedaan naar rook- en windpatronen van die dag en naar het systeem waarin negatieven en afdrukken in de donkere kamer worden gelabeld. „Bij gebrek aan nieuw, overtuigend bewijs van het tegendeel, heeft AP geen reden om te geloven dat iemand anders dan Ut de foto heeft gemaakt”, concludeert AP.
De controverse doet de geloofwaardigheid van de fotojournalistiek geen goed, zeker in een tijd van misinformatie en AI. World Press Photo laat weten dat ze verder onderzoek zal doen. „De afbeelding won de World Press Photo 1973 en mensen willen weten wat er met de prijs gaat gebeuren”, zegt directeur Joumana El Zein Khoury in een verklaring.
„Bij World Press Photo hebben we een heel duidelijk proces voor wanneer beschuldigingen ontstaan nadat prijzen zijn toegekend. […] Er is geen twijfel over de authenticiteit van ‘Terror of War’. Het vertegenwoordigt een historisch moment dat blijft resoneren in Vietnam, de VS en wereldwijd. In dit tijdperk van AI-manipulatie staat het beeld zelf niet ter discussie; het auteurschap wel […].”
Er valt hier een groot verhaal over genderidentiteiten en een trans jongen te vertellen, maar laten we klein beginnen. Bij kevers. „Als we een insect zien zijn we gemakkelijk geneigd te denken: ‘Oh, een kever’, en dat we het dan wel gezien hebben”, zegt Ludwig Volbeda. „Maar als je inzoomt, valt een kever uiteen in verschillende onderdelen: het schildje, de pootjes, die voelsprietjes. Allemaal fascinerend van zichzelf en dat zie je over het hoofd als je alleen naar het grote geheel kijkt.”
Ludwig Volbeda (1990) zette zo’n kleine kever in het groot op het omslag van zijn jeugdboek Oever. Zodat we misschien juist oog hebben voor dat kleine. „Al weet ik ook dat veel mensen de details die ik in de tekening van het schildje heb verstopt, niet hebben opgemerkt. Maar dat past ook wel bij wat ik over die kevers wil zeggen. Ze zitten in het boek vanwege de aandacht die mijn hoofdpersoon Jip wél heeft voor het kleine, voor details. De liefde is voor mij ook vooral theoretisch, in de praktijk kan ik van echte insecten enorm schrikken.”
Aandacht voor het kleine is Volbeda’s signatuur. Als illustrator van jeugdboeken onderscheidde hij zich met een superverfijnde tekenstijl, de dunste lijntjes, een haast priegelige penvoering en een duizelingwekkende mate van detail. Zijn talent bleef niet onopgemerkt, de vier boeken die hij heeft geïllustreerd, vielen allemaal in de prijzen, waaronder al tweemaal de grootste prijs voor kinderboekillustraties, het Gouden Penseel – voor zijn tekeningen in Fabeldieren (2018) van Floortje Zwigtman en Hele verhalen voor een halve soldaat (2021) van Benny Lindelauf, met wie hij voor dat boek ook de Woutertje Pieterse Prijs deelde.
Maar sinds vorig voorjaar is er Oever, waarvoor hij behalve de omslagtekening ook de hele inhoud maakte: als schrijver, en waarmee hij grote indruk maakte. Volbeda’s schrijfdebuut wordt gerekend tot de beste jeugdliteratuur van afgelopen jaar, en het prijzenseizoen begon voor Oever al goed met een shortlistnominatie bij de Boon, de grote Vlaamse jeugdliteratuurprijs, begin deze maand.
Wat was er eigenlijk eerder voor jou, als kind: tekenen of schrijven?
„Tekenen natuurlijk, ieder kind kan toch eerder tekenen dan schrijven? Maar bij andere kinderen gaat het schrijven op den duur misschien het tekenen vervangen. Dat was bij mij niet zo: ik hield ook van schrijven, maar ik bleef tekenen. Ook om verhaaltjes te vertellen. Dan verzon ik een wezen en tekende ik er een bordje met voer bij, en dan maakte ik mezelf wijs dat die als ik terugkwam uit school het voer had opgegeten. Ik gebruikte het tekenen ook als extern geheugen, dus alle cadeautjes die we voor Sinterklaas hadden gekregen tekende ik, of alle dingen die we op een zondag hadden gedaan.”
‘Woorden zijn niet zo precies: het is alsof je een spijker door de herinnering of het gevoel heen slaat’
Wist je toen al dat je er talent voor had?
„Nee, absoluut niet. Je moet tekenen eerst leren, hè. En je krijgt meteen feedback van jezelf, vaak negatief, want een tekening kan gemakkelijk mislukken. Makkelijker dan iets wat je schrijft. Stel, je hebt een pet gekregen, dan kun je in je dagboek schrijven ‘Ik heb een nieuwe pet’, terwijl: als je hem tekent, dan kan er zoveel verkeerd gaan. Misschien dat kinderen daardoor sneller stoppen met tekenen? Ik heb, denk ik, een soort neurose dat die pet me dwars blijft zitten, dat ik ’m precies goed wil krijgen.”
Vind je dat leuk om te doen?
„Niet per se, het kan ook flink in de weg gaan zitten. Dat gebeurde me een paar jaar geleden met het tekenen. Ik merkte dat ik steeds langer bleef hangen in de schetsfase, omdat ik niet tevreden was. En als er in de hoek van een tekening iets fout gaat, kun je wel verder gaan met een ander deel van je tekening, maar reken maar dat je die ene hoek niet vergeet. Je ziet dat continu. Daarvoor was schrijven de oplossing: daar kon ik aan mijn eigen kritische blik ontsnappen, juist omdat het nieuw was, omdat ik geen overzicht had, omdat het plezier erin me vertrouwen gaf. Ik dacht: misschien ben ik iets slechts aan het schrijven, maar oei wat is het leuk om te doen.”
Het eerste wat hij van Oever schreef, was „een klein hoofdstukje”, zegt hij, gebaseerd op een jeugdherinnering. „Ik was een jaar of zeven en zat in een bootje, zag voor me een jongen zitten, ik keek naar zijn rug. En ik weet nog dat ik op dat moment dacht: ik weet echt niet of ik die jongen wil leren kennen of dat ik die jongen wil zijn. Die scène was een katalysator voor het verhaal.”
Het is in het boek een sleutelscène, betekenisvol omdat de grotere thematiek van het boek erin vervat ligt, al is het in verhulling. Maar ook omdat het een kleine, dubbelzinnige scène is over een verlangen dat niet meteen helder is, maar wel onontkoombaar. Voelt Jip daar verliefdheid? Of is het een verlangen om een ander te zijn? Een jongen te zijn?
Waarom was dat hoofdstuk de „katalysator”? Ludwig Volbeda begint te aarzelen, te zoeken naar woorden. „Die herinnering gaat over een sterke fascinatie. En het lastige is dat een fascinatie aan taal voorafgaat. Net als bij verliefdheid: eerst word je verliefd op iemand en pas later verzin je erbij waarom je die verliefdheid voelt. Dan kom je op iets als: die lichte flaporen, of de hint van een Duits accent. Dus tja, het gaat dan toch om iets wat niet in woorden te vatten is. Dat is ook het moeilijke als je wilt uitleggen wat zo’n herinnering betekent: bij dat beeld en in dat sterke verlangen kun je veel meer voelen dan je in een paar woorden kunt vatten. Woorden zijn niet zo precies: het is alsof je een spijker door de herinnering of het gevoel heen slaat. Ik merk het al nu we hierover praten. Ik wil het precies goed zeggen. Wil je nog thee?”
‘Interesses zijn een soort zelfverlies, voor je fascinaties hoef je je meestal niet te verantwoorden’
Misschien zegt het boek zelf al genoeg. De rode draad van Oever is een schoolopdracht: de hoofdpersoon moet een zelfportret tekenen en kost hoofdbrekens. Naar zichzelf kijken vindt Jip moeilijk, „ik poets mijn tanden en douche met het licht uit”, omdat de buitenkant niet klopt met de binnenkant. Mensen zien een meisje. Pas aan het eind van het boek slaagt Jip erin om het zelfportret te tekenen.
Dat is nog iets dat Ludwig Volbeda gemeen heeft met zijn hoofdpersoon: hij is trans. Dat is geen geheim, maar ook iets waar hij niet gemakkelijk over praat. „Dat het een thema in het boek zou worden, was niet mijn eerste intentie, niet mijn tweede en ook niet mijn derde. Ik had me heel erg voorgenomen om vanuit mijn interesses te werken, niet vanuit mijn identiteit – omdat ik me daar comfortabeler bij voel. Interesses zijn een soort zelfverlies, voor je fascinaties hoef je je meestal niet te verantwoorden. Ik vind het ook gewoon leuker om over kevers te praten dan over mezelf.”
Maar toch liet je die persoonlijke thematiek wel in je werk terechtkomen. Verzette je je daartegen?
„Nee, want voor jezelf moet je niet terughoudend zijn in wat je maakt. Of je ermee naar buiten treedt kun je dan later nog besluiten. Maar inderdaad, dit kwam in het boek terecht. Ik heb het een tijdje genegeerd, denk ik. Maar dat was ik ook gewend om te doen.”
Je was gewend om je genderidentiteit te negeren?
„Toen ik piepjong was zat dat besef al ergens tussen weten en niet-weten in mijn hoofd. Niet zo lang geleden vond ik bij mijn ouders op zolder een kindertekening van mezelf terug, een zelfportret. Waarop ik heel kort stekeltjeshaar had. En dat had ik niet. De tekening voelde meer als de werkelijkheid dan de werkelijkheid geweest was. Dat vond ik wel ontroerend: zulk concreet, tastbaar bewijs dat ik er toen al zo mee bezig was. Je kunt lang in stil verzet leven, zoals Jip ook doet, omdat er voor je probleem nog geen antwoord is – of omdat je het antwoord wel weet, maar denkt dat je het nog niet zo goed weet, of het antwoord nog niet wilt geven. Dat kan allemaal naast elkaar bestaan.
„Ik had mechanismen om ermee om te gaan. Dat kan ik misschien ook uitleggen aan de hand van iets wat in mijn boek is terechtgekomen. Jip stelt zich op een gegeven moment voor dat hij alleen nog maar een hoofd is, dat de rest van zijn lichaam in beton gegoten is, dus afwezig en onzichtbaar. Dat was een van mijn manieren: ik verhuisde naar mijn hoofd. Dat was ook prettig, ik had daar een mooi onderkomen gemaakt en gevonden.”
Maar dat lijkt me niet houdbaar, want dan negeer je toch een groot deel van wat je ook bent. Dat is geen volledig leven.
„Dat is waar, en dat is ook een kant van het verhaal. Jip voelt ongemak bij dat lichaam. En hoe mooi het onderkomen van je hoofd ook is, het is een half leven. Maar ik heb Oever ook juist geschreven om meerdere kanten tegelijkertijd te tonen. Want er zit ook schoonheid in zijn vlucht van zijn lichaam, hij doet fantastische dingen met zijn hoofd. Hij verzint verhalen om iets niet te hoeven vertellen – dat dat omwegen zijn om iets niet aan te hoeven gaan, maakt die verhalen nog niet waardeloos.”
Hoe vind je het dan nu dat Oever ook een boek over trans-identiteit is geworden?
„Tja, hoe vind ik dat… Het onderwerp had niet overgeslagen kunnen worden. En het is misschien gek om over je eigen boek te zeggen, maar ik vind het pad dat Jip volgt mooi. Ik denk dat we gewend zijn om verhalen te horen over het ongeluk van opgroeien in een niet-passend lichaam, dat we dat ook sneller uit een verhaal oppikken. In het boek zegt Jip zelf dat hij bang is dat als ze hem opensnijden, ze een dood vogeltje vinden. Tegelijk vertelt hij ook dat hij daarom biologie wil studeren. Omdat hij niet het gevoel heeft dat hij volledig leeft, is hij ook nieuwsgierig naar waar dat leven zich dan bevindt, of wat leven überhaupt is. Die kevers zijn misschien een afleidingsmanoeuvre, maar ze zijn ook onderdeel van een antwoord.”
Het was zeventien minuten over vier ’s nachts toen museumdirecteur Harry Tupan werd gebeld. Er was een calamiteit in het Drents Museum, zijn museum. Dat het „zoiets groots is”, kon hij toen nog niet bevroeden. Want groot, dat is het.
Wat is er zaterdagochtend precies gebeurd?
Vier objecten zijn gestolen, waaronder het pronkstuk van de tentoonstelling: de gouden helm van Cotofenesti, een nationaal icoon – hij stamt uit het midden van de vijfde eeuw voor Christus, weegt 726 gram, meet 25,5 bij 20 centimeter en is van zuiver goud. Ook drie Dacische koninklijke armbanden zijn ontvreemd.
De werken waren in bruikleen van het Nationaal Historisch Museum van Roemenië, voor de tentoonstelling Dacia. Rijk van goud en zilver. Zondag zou de laatste dag van de tentoonstelling zijn, maar het museum sloot zaterdag haar deuren. De gestolen objecten zijn eerder in het buitenland tentoongesteld.
Eerst werd een buitendeur van het museum geforceerd. Het museum in Assen is gevestigd in een paar met elkaar verbonden gebouwen. Op door de politie gepubliceerde camerabeelden is te zien hoe een groepje mensen, drie of vier, een deur openwrikt. Daarna: een explosie.
Rond 3.45 uur kreeg de politie een eerste melding. Eenmaal daar trof de politie een beschadigd pand aan, geen mensen, en minder kunstwerken dan er horen te zijn. Een halfuur later kreeg de politie bericht over een autobrand vlakbij de N33, zo’n zeven kilometer van het museum. De autoriteiten vermoeden dat de auto door de daders is gebruikt.
Naar de daders wordt nog gezocht. De politie werkt samen met Interpol en zegt rekening te houden met meerdere verdachten.
Was de beveiliging van het museum voldoende op orde?
De beveiliging was „helemaal op orde”, constateerde museumdirecteur Harry Tupan zaterdag op een persconferentie. „Absoluut” waren er extra maatregelen genomen, op details kan hij niet ingaan. „Je houdt er rekening mee, in overleg met de collega-instelling en de verzekering neem je maatregelen.”
Directeur van de Museumvereniging Vera Carasso wijst er op dat het vertrouwen in de beveiliging van het museum ook blijkt uit eerdere tentoonstellingen met bruiklenen, zoals: Goud uit Georgië, Het Terracotta Leger en Frida Kahlo.
Maar: „Tegen een explosief, blijkt nu, is niets of niemand opgewassen”, aldus Carasso. Het is niet de eerste keer in Nederland: in 2012 Museum Gouda, en onlangs nog bij een galerie in Oisterwijk.
Worden de objecten nu omgesmolten?
Dat is een angst. De goudprijs is hoog, maar de verzekerde waarde van de werken ligt veel hoger. De helm, bijvoorbeeld, zou volgens RTV Drenthe verzekerd zijn voor ruim vier miljoen euro. Het omgesmolten goud, 726 gram, zou ongeveer zestigduizend euro opleveren. Het blijft speculeren, maar als de objecten gestolen zijn om om te smelten, kan de vraag gesteld worden: waarom zijn er niet méér gouden voorwerpen gestolen?
Wat betekent dit voor bruiklenen aan Nederlandse musea?
Een inbraak hoeft niet tot een vertrouwensbreuk te leiden. Nederlandse musea „kennen elkaar allemaal” en moeten bovendien aan veiligheidseisen voldoen, legt Evert van Os uit, directeur van het Singer Laren. „Maar musea uit het buitenland zien zo’n roof misschien wel als ze googlen.” De Lentetuin van Vincent van Gogh werd in 2020 uit zijn museum gestolen. Het was te leen van het Groninger Museum en is inmiddels ook weer terecht. Van Os heeft niet gemerkt dat musea hem na de inbraak geen bruiklenen meer gaven. Een aanvraag is nooit afgewezen op grond van de inbraak, en over de brede linie merkt hij ook niet dat het museum meer moeite heeft met bruiklenen dan voorheen. De beveiliging bij Singer Laren was goed op orde, en dat weet de museumwereld. Wel kan de verzekering voor een museum na een inbraak iets duurder worden, vertelt Van Os.
De timing van de diefstal maakt dat er in Roemenië extra aandacht is voor speculaties voor motieven achter de diefstal
Wie waren de Daciërs?
De Daciërs hebben zelf geen geschreven bronnen nagelaten, dus zijn naast archeologische vondsten Romeinse en Griekse teksten de belangrijkste ingang tot de geschiedenis van dit volk – dat wellicht helemaal niet één volk was, maar uit meerdere volkeren bestond. De oudst bekende schriftelijke vermelding van de Daciërs komt uit Caesars De Bello Gallico, van rond 50 v. Chr.
De Romeinen hadden het over Daci, terwijl de Grieken spraken van Getae als ze het hadden over mensen die in het huidige Roemenië woonden. Het is onduidelijk of ze hier hetzelfde volk bedoelden of dat het gaat om twee verschillende stammen. Die verwarring komt omdat klassieke auteurs deze benamingen generaliserend gebruikten, met beperkte kennis uit de eerste hand of zelfs een totaal gebrek daaraan. Het staat in ieder geval vast dat het bij de Daciërs gaat om Indo-Europese stammen die tot de taalgroep van de Noord-Thraciërs behoorden.
Wat is er bekend over de gestolen voorwerpen?
De helm van Cotofenesti werd in 1928 na zware regenval op een heuvel door een groep kinderen ontdekt. Ze wisten niet wat het was en speelden ermee. Vervolgens gebruikten de ouders van een van de kinderen het glimmende voorwerp een tijdlang als waterbak voor de dieren. Als gevolg van dit oneigenlijke gebruik raakte de bovenkant van de helm beschadigd. Na enige tijd kwam een passerende koopman uit Ploiești erachter dat het een archeologisch object betrof, waarna het in 1929 naar het Nationaal Archeologisch Museum in Boekarest werd overgebracht.
De drie gouden armbanden zijn gevonden in de buurt van Sarmizegetusa Regia, het machtscentrum van de Daciërs in het Orăștie-gebergte. Ze behoorden waarschijnlijk toe aan een koninklijke familie.
Het verlies van deze armbanden is extra pijnlijk, omdat Roemenië ze pas sinds 2007 in bezit had. Tussen 1996 en 2001 is er in het gebied van Sarmizegetusa Regia veel gezocht naar archeologische schatten, die vervolgens voor een groot gedeelte illegaal geëxporteerd zijn. Meer dan de helft van de destijds verdwenen 24 armbanden zijn inmiddels teruggevonden in Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten en teruggegeven aan Roemenië, dat er nu dus drie opnieuw verliest.
Hoe reageert Roemenië?
De diefstal wordt vanwege de belangrijke symbolische waarde van de werken in Roemenië hoog opgenomen. De Roemeense premier, Marcel Ciolacu, stuurde maandag een ‘crisisteam’ naar het Roemeense ministerie van Cultuur om te controleren of de protocollen wel goed zijn gevolgd in de voorbereiding van de tentoonstelling. Hij stelt in Roemeense media dat de regering geen toestemming heeft gegeven voor de bruikleen, waar dat wel bij eerdere buitenlandse tentoonstelling van de voorwerpen gebeurde. Het Drents Museum weet hier niets van: „Wij hebben een contract gesloten met het Nationaal Historisch Museum van Roemenië”, aldus een woordvoerder.
Roemenië is onderweg naar de presidentsverkiezingen, die vinden plaats in mei. De timing van de diefstal maakt dat er extra aandacht is voor speculaties voor motieven achter de diefstal. De extreemrechtse en bijzonder populaire presidentskadidaat Calin Georgescu beschuldigt de Roemeense ministeries van Buitenlandse Zaken en van Cultuur van „verwaarlozing en culturele en historische competentie.” Als het aan hem ligt, moeten de verantwoordelijke ministers opstappen.