Op een zondagmiddag wandelt een wanhopig personage de studeerkamer van een schrijver binnen. Het personage heet doctor Fileno en hij heeft een remedie tegen alle kwalen gevonden. Het idee is simpel: bekijk het heden en de toekomst door een omgekeerde verrekijker, zodat er een enorme afstand ontstaat. Fileno put er zelf troost en rust uit, ook daags nadat zijn dochter is overleden. Wanneer een vriend binnenkomt om Fileno te condoleren, ziet hij de doctor achter een verrekijker staan. Fileno heeft die uitgeschoven om „door de grote lens te kijken en de kleine op het heden te richten zodat alles meteen klein en ver weg leek”.
Zo’n betreurenswaardig mens gun je een goede roman, maar in het verhaal ‘De tragedie van een personage’ van de Italiaanse schrijver Luigi Pirandello – die ook het briljante toneelstuk Zes personages op zoek naar een auteur schreef – wordt hem hardvochtig de deur gewezen, als Fileno aan de schrijver vraagt om een dikke roman over te hem te schrijven.
De doctor geeft de schrijver de tip mee zijn filosofie toe te passen: alles zó klein te maken dat er niets meer overblijft. Maar de schrijver wil daar niets van weten. „Laat mij me bezighouden met mijn eigen arme personages, die dan misschien onaangenaam zijn, of tegendraads, maar tenminste wel gespeend van uw buitensporige ambitie”, luiden de slotregels van het verhaal.
Het onaangename personage die de vertelwereld dicteert, was jarenlang een vaste waarde in de Nederlandse literatuur Met romans als De avonden van Gerard Reve of Ik heb altijd gelijk en De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans werd de toon in de naoorlogse jaren gezet.
Het eerste kwart van de 21e-eeuwse literatuur overziend kun je je afvragen of het hardvochtige personage in Nederlandse romans steeds verder op de achtergrond raakt. En stel dat dat zo is, is dat erg? En wat is de oorzaak? Het is niet zo dat we in de samenleving veel aardiger voor elkaar zijn geworden, haat en zelfhaat zijn immers van alle tijden.
‘Antipathieke romanpersonages’
Het is goed om W.F. Hermans er eerst zelf maar eens bij te pakken, hij schreef in 1960 een essay waarin hij onderscheid maakte tussen sympathieke en wat hij noemt „antipathieke romanpersonages”. Het is een soort schrijfcursus in elf punten (waarin hij ook uitlegt wat volgens hem het verschil is tussen een schrijver en een journalist: „De journalist formuleert wat de massa denkt, de schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken”).
Het is niet zo dat het onderscheid iets met moraal te maken heeft. Helden in romans mogen moorden en verkrachten, als ze dat maar doen uit naam van de algemeen aanvaarde waarden, dan vinden we ze nog steeds sympathiek, betoogt Hermans. Met dat soort helden zit de literatuur vol vanaf de vroegste verhalen, schrijft hij. Antipathiek zijn de personages die de algemene moraal uitdagen, tegenspreken, de lezer ergeren en desoriënteren. Hermans zelf wist dat zo ver door te voeren dat hij tot voor de rechter moest uitleggen waarom de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk zo op de katholieken schold.
Hermans onderscheidt daarbij twee soorten schrijvers; de eerste wil „zichzelf rechtvaardigen als mens”; de tweede soort wil „zichzelf rechtvaardigen als schrijver”. Die eerste categorie noemt Hermans die van de „memorialist”. Die schrijft autobiografisch of pseudo-autobiografisch. Dat Hermans tot die tweede categorie behoort, mag duidelijk zijn. Zijn personages zijn destructieve misantropen die je eigenlijk nooit meer vergeet. Hij gebruikte zijn antipathieke personages dan ook als breekijzer voor het tonen van zijn wereldbeeld.
Weinig Nederlandse schrijvers hebben zoveel antipathieke romanpersonages opgevoerd als Hermans, maar hij was zeker niet de enige. De twintigste-eeuwse literatuur gedijde bij de klootzakken, lastpakken en hufters, om het zonder omhaal te zeggen. Ook in de 21e eeuw is de hufter niet helemaal verdwenen; ze liepen en lopen rond in de oeuvres van bijvoorbeeld Arnon Grunberg, P.F. Thomése, Renate Dorrestein en Herman Koch. Maar ze zijn niet meer in de meerderheid.
Toxic
Wat opvalt is dat de meeste genoemde schrijvers mannen zijn. Niet dat die een monopolie hebben op hufterpersonages – behalve Renate Dorrestein kunnen ook Manon Uphoff en Hanna Bervoets er wat van. En toen The Guardian enkele jaren geleden een lijst van onsympathieke personages presenteerde, prijkte de Amerikaanse auteur Patricia Highsmith bovenaan in die lijst, met haar roman The Blunderer, waarin de neurotische Clara Stackhouse er alles aan doet om het leven van haar man tot een hel te maken.
Maar toch: de mannelijke dominantie in de Nederlandse literatuur is al een tijdje ten einde, terwijl een echte inhaalslag van vrouwelijke hufters niet valt waar te nemen. Deels is het een kwestie van perspectief. Een onsympathiek vrouwelijk personage is al gauw een feeks of hysterisch, waar bij de man op zoek wordt gegaan naar de diepere motivatie, zoals Hermans al uitlegt (het is dan ook vast geen toeval dat hij, wanneer hij een sympathiek hoofdpersonage kiest, terechtkomt bij een jonge vrouw in Au pair uit 1989). Een vrouwelijk onsympathiek personage heette verbitterd, een mannelijk onsympathiek figuur is gekweld.
Maar er verandert wel wat. Die mannen worden nu herkend als ‘toxic’, terwijl de zo niet onsympathieke, maar dan toch zeker confronterende hoofdpersoon van Miranda July’s All Fours – die op terloopse wijze vrijwel iedereen die ze tegenkomt bedriegt – ook bij Nederlandse lezer een van de meest geliefde personages van 2024 was.
Lees ook
Het is goed dat we van de Grote Drie af zijn
Die verschuiving gaat ook over veranderende machtsverhoudingen. Veel personages die onsympathiek zijn hebben macht of zijn ernaar op zoek. In de 21e eeuw zijn we anders gaan kijken naar (doorgaans) mannen met macht: ze zijn er in overvloed, maar raken ook steeds meer uit de gratie. Weliswaar niet bij de kiezer, maar dan toch wel bij de lezer en de schrijver.
Het is daarbij opvallend dat traditioneel in de Nederlandse literatuur altijd al minder machtswellustelingen rondlopen dan in pakweg de Angelsaksische: de lijdzame Gysbrecht van Amstel die de belegering van Amsterdam ontvlucht, is bepaald geen Richard III, die de zonen van zijn broer vermoordde om de macht te kunnen grijpen. In Groot-Brittannië heeft uiteindelijk iedereen zich te verhouden tot die koningsdrama’s. De wereldwijde fascinatie voor het Britse koningshuis is er mede dankzij Shakespeare.
En Nederland? Nicolaas Beets had een „onaangenaam mens in de Haarlemmerhout” en Multatuli portretteerde in Max Havelaar de koloniale Batavus Droogstoppel als een kortzichtige sukkel. Maar de écht onaangename hoofdpersoon houdt zijn wandaden het liefst voor zichzelf.
Een nagelaten bekentenis (1894) van Marcellus Emants is misschien wel de eerste Nederlandse roman waarin je als lezer meegezogen wordt in het wereldbeeld van een echte hufter: hoofdpersoon Willem Termeer, die zijn vrouw heeft omgebracht – of daar in elk geval van overtuigd is. De waanzin, de hardheid en het spel van de treurende weduwnaar maakt Termeer tot een antipathiek personage bij uitstek.
De roman is nog steeds fantastisch, maar wat vooral opvalt is dat Termeer een naar binnen gekeerde man is. Datzelfde zie je terug bij Henri Osewoudt in Hermans’ De donkere kamer van Damokles of Frits van Egters in Reves De avonden: allemaal naar binnen geslagen, onprettige mannen. Ze staan in al hun naarheid voor een weinig opgewekte visie op de maatschappij.
Zelfonderzoek
In het ontbreken van de gevoelde noodzaak om met een visie op de wereld te komen, zit waarschijnlijk een betere verklaring voor het naar de achtergrond zakken van onprettige personages. Romans hoeven niet meer zo nodig iets gezaghebbends te beweren over de wereld. Veel schrijvers denken niet meer dat hun ‘taak’ is om iets te vertellen over het brede maatschappelijke verhaal. Het maatschappelijke onderzoek – dat bij iemand als Hermans erop neerkwam dat de mens slecht is en dat de beschaving maar een vernislaagje is – is vaak vervangen door zelfonderzoek.
Dat laatste leidt tot een ander soort betrokkenheid, waarbij het politieke meer betrokken wordt op de persoon. In autobiografische memoirs (wat dat betreft is Hermans’ term ‘memorialist’ treffend) krijgt de lezer niet de les gelezen maar wordt die eerder uitgenodigd om net als de schrijver in de spiegel te kijken. Zulk zelfonderzoek kan deels op een eigen verleden zijn gebaseerd, deels op andere verhalen en ook de vermenging met non-fictie wordt steeds vanzelfsprekender.
Romans en memoirs geven zo vaker openheid over de achtergrond van het verhaal, en presenteren de auteur niet meer als iemand die met grote gebaren de wereld duidt, maar met kleine gebaren zijn of haar eigen wereld – en binnenwereld – probeert te begrijpen. Dat leidt sneller tot een invoelbaar personage dan tot een meedogenloze figuur.
Lange tijd werden dit soort schrijvers weggezet als minder goede auteurs. In dat opzicht zijn de lessen van Hermans hardnekkig gebleken. Toen Adriaan van Dis in 2015 de Constantijn Huygens-prijs kreeg, voelde hij eindelijk de erkenning waar hij lang op had moeten wachten. Hij mocht dan wel lezers hebben, jury’s zagen zijn romans niet echt zitten. „Eindelijk voel ik me een beetje serieus genomen. Of laat ik het positiever zeggen: ik heb terrein gewonnen”, zei hij in NRC nadat hem de prijs was toegekend. De ergernis zat diep, maar Van Dis had dan ook een punt: de waardering voor persoonlijke literatuur was toen al toegenomen, alleen jury’s liepen nog wat achter.
Zelfonderzoek is inmiddels openlijker en transparanter: het direct koppelen van de schrijver aan zijn of haar personage geldt inmiddels als overkomelijk. Dat zulke romans het goed doen en niet meer de lange weg hoeven af te gaan naar serieus genomen worden, zoals bij Van Dis het geval was, blijkt uit de debuutromans van Lale Gül of Tobi Lakmaker, die ofwel meteen bekroond werd of een literaire shortlist haalde. Hoewel in beide boeken de ontwikkeling van de hoofdpersonages – die veel weg hebben van de auteurs – centraal staat, laten Gül en Lakmaker in respectievelijk Ik ga leven (2021) en De geschiedenis van mijn seksualiteit (2018) zien dat het ook mogelijk is om iets over de wereld te zeggen zonder je als hufter op te stellen.
Schrijvers zetten zo hun eigen verhaal steeds vaker in, en vinden het steeds minder vanzelfsprekend om te vertellen hoe de wereld eruit moet zien. Ze hebben er geen behoefte aan om (een versie van) zichzelf neer te zetten als confronterende hufter. Hoofdpersonages zijn vaak nog wel binnenvetters, zoals bij Mariken Heitman in haar Libris Literatuur Prijs-winnende tweede roman Wormmaan, maar hufters zien we nog maar weinig. En met veel nadruk iets over de wereld zeggen, daar is de roman minder voor nodig nu er genoeg (Netflix-)series zijn die dat al doen.
Hoe erg is het dat de hufter of de klootzak uit de literatuur lijkt te verdwijnen? De echte wereld zit er vol mee. Om Hermans te parafraseren: inmiddels is het steeds meer de rol van de journalist geworden om niet meer te schrijven wat de massa denkt, maar juist om moedwil en misverstanden te bestrijden. Dat de literatuur meer een vrijplaats is geworden voor zelfonderzoek, is geen verarming, omdat de lezer nog steeds de middelen aangereikt krijgt om te kunnen omgaan met de hufterigheid van de wereld. De literatuur als omgekeerde verrekijker.
En toch… het is ook jammer: veel van die nare, zuigende, zeurende, pestende, desoriënterende hufters behoren tot de mooiste romanpersonages uit onze letteren.