Hoe Tove Ditlevsen zich aan haar ongelukkige huwelijk én het literaire keurslijf ontworstelde

‘Tove Ditlevsen”, lezen we op de achterflap van Vilhelms kamer, „was een huisvrouw uit de arbeidersklasse”. Dat Ditlevsen uit de arbeidersklasse komt staat vast, haar wereldwijd bejubelde Kopenhagen-trilogie schildert een genadeloos portret van de armoedige omstandigheden waarin ze opgroeide. Maar huisvrouw?

Ze publiceerde haar eerste dichtbundel op twintigjarige leeftijd, schreef in totaal bijna dertig boeken, heeft altijd kunnen leven van haar pen en weigerde zich met het huishouden te bemoeien – over haar alter ego Lise Mundus schrijft ze in Vilhelms kamer: „bij de minste huishoudelijke inspanning verveelde ze zich zo stierlijk dat ze er misselijk van werd en klamme handen kreeg.”

Bij een huisvrouw stel ik me toch iets anders voor. Heeft degene die zich bij Das Mag met flapteksten bezighoudt Vilhelms kamer überhaupt gelezen? Dat vraag ik niet om flauw te doen, maar omdat de roman juist gaat over hoe moeilijk het is om je, als vrouw, te verzetten tegen maatschappelijke verwachtingspatronen.

In Ditlevsens roman worden die verwachtingspatronen belichaamd door Vilhelm, Lise’s seksistische, narcistische monster van een man. Die verwacht van vrouwen „dat ze hem geheel uit zichzelf het leven op alle praktische gebieden zo aangenaam mogelijk maken”. Hij zou, denkt hij, nooit bij Lise zijn weggegaan „als ze ervoor had gezorgd dat de overhemden en handdoeken op hun plek lagen, zodat hij er niet vloekend en tierend naar hoefde te zoeken”. Tot zijn aan waanzin grenzende woede heeft Lise geen zin om de knopen aan zijn overhemden te naaien, de bedden op te maken en zijn boterhammen voor hem te smeren.

Goed, u begrijpt al dat we hier niet met een gelukkig huwelijk van doen hebben. Lise en Vilhelm maken elkaar het leven zuur, vechten tot bloedens toe, likken hun wonden, maken het weer goed maar nooit voor lang. Trouwe Ditlevsenlezers kennen Vilhelm nog uit Afhankelijkheid, deel drie van haar autobiografische trilogie. Daar heet hij Victor en redt hij haar van de drugsverslaving waar ze bijna aan ten onder gaat. Die geschiedenis verklaart waarom ze zo lang bij hem blijft; was ze eerst afhankelijk van de pethidine, nu is ze dat van Victor/Vilhelm. Hij is haar redder, ze idealiseert hem („Ik begreep niet dat een vrouw gelukkig kon zijn zonder hem te kennen”), vergeeft hem zijn chronische ontrouw.

Maar de „prachtige ruzies” worden alsmaar gewelddadiger. Vilhelm kan er niet tegen dat Lise zo getalenteerd is. Hij is zowel jaloers op haar succes (hij verdraagt het niet „slechts het aanhangsel van zijn beroemde vrouw te zijn”) als op de ongrijpbaarheid van haar gave, waardoor hij zich buitengesloten voelt. Terecht: als ze schrijft verdwijnt Vilhelm „tijdelijk (maar noodlottig) geheel uit haar bewustzijn.” Ter compensatie gaat hij meer en meer drinken en zich steeds agressiever gedragen. Als Lise hem er op het nippertje van weerhoudt hun jonge hulp te verkrachten verlaat hij haar voor Mille, zijn minnares (die wél het bed opmaakt).

Wilde toon

Zo kort opgesomd lijkt deze roman net zo donker en rauw als veel van Ditlevsens andere werk, dat ondanks de poëtische schoonheid, de mooie beelden en vlijmscherpe observaties deprimerend kan zijn. Maar Vilhelms kamer is anders. Hier is een experimentele verteller aan het woord die met humor, haast schalks, naar de wereld kijkt. De toon is losser dan in Ditlevsens eerdere boeken, wilder. Zo lezen we het ene moment over Lise vanuit het perspectief van een alwetende verteller, dan weer valt de verteller met haar samen en lijken ze één en dezelfde persoon te worden; soms glijden we binnen een enkele paragraaf van „mijn Vilhelm” naar „Lise’s Vilhelm”, alsof de verteller bezig is zich van zichzelf los te maken. Het is speels, spannend.

Ook zien we verschillende scènes uit dit huwelijk vanuit het perspectief van een leger aan omstanders: hun vijftienjarige zoon Tom, hun huishoudster, de gestoorde bovenbuurvrouw, een journalist die Lise komt interviewen, een aantal van Vilhelms maîtresses, en de nieuwe man die Lise opduikelt via een contactadvertentie die ze plaatst in de krant waarvan Vilhelm de hoofdredacteur is. Kurt, heet deze knappe jongen. Hij trekt in Vilhelms kamer, draagt de pakken die zijn voorganger daar heeft achtergelaten, leest zijn dagboeken en geeft het geld uit dat Vilhelm in zijn boeken voor Lise heeft verstopt.

Zalig kerstfeest

Tove Ditlevsen zelf heeft ook ooit een dergelijke advertentie gezet, waarin ze schreef na „een lang, ongelukkig huwelijk” op zoek te zijn naar een nieuwe man, „liefst automobilist”. Deze advertentie liet ze, net als Lise, plaatsen in de krant waarvan haar ex-man de hoofdredacteur was. En net als Lise schreef Ditlevsen een serie artikelen voor de krant waarin ze uitgebreid en openhartig verslag deed van haar lange en ongelukkige huwelijk, waardoor de oplage omhoogschoot en ze nog beroemder werd dan ze al was.

Toch is het hokje ‘autofictie’ te smal voor Vilhelms kamer. Daarvoor is de verteller te ludiek, houdt ze te veel van spelen met vorm. Voortdurend spreekt de verteller de lezer toe, trekt de aandacht naar zichzelf en naar het boek waar ze aan werkt. Als ze Kurt niet meer nodig heeft voor haar verhaal, stuurt ze hem zonder pardon terug naar zijn vorige hospita, „en daar zullen we hem nu achterlaten met de wens voor een zalig kerstfeest of een andere nietszeggende groet.” Want: „Hij heeft zijn taak in dit boek volbracht en valt nu uit de pagina’s als een uitgedroogd boeket viooltjes zonder geur en kleur.” Later geeft ze toe dat ze van Kurt eigenlijk een moordenaar had willen maken maar dat is niet gelukt, ze krijgt hem niet onder controle: „hij nam niet eens de moeite om in het boek te blijven, een risico dat schrijvers van mijn soort altijd lopen.”

Ditlevsen wordt vaak gezien als voorloper van het realistische, ‘auto-socio-biografische’ werk van de Franse Nobelprijswinnaar Annie Ernaux, maar in dit soort passages deed Vilhelms kamer me eerder denken aan At Swim-Two-Birds, van de Ierse schrijver Flann O’Brien. Ook een van O’Briens vertellers krijgt zijn personages niet in het gareel, zozeer dat ze tegen hem in opstand komen, samenspannen om hem van het leven te beroven en… – de rest weet ik niet meer, het is een hilarisch maar vreselijk ingewikkeld plot. Vilhelms kamer is zeker niet zo absurd als At Swim-Two-Birds, maar de metafictionele uitstapjes die Ditlevsen zich in haar laatste roman veroorlooft zijn heerlijk, geestig en tillen de verdrietige en vaak tragische gebeurtenissen naar een hoger plan. Juist doordat ze je laat lachen, voel je hoe pijnlijk alles is.

„Ik zal nu alleen vertellen wat ik wil vertellen”, meldt de verteller aan het eind. Je zou willen dat ze de kans gekregen had dat nog veel langer te doen.


Lees ook

Destructie is een lonkende kracht die Tove Ditlevsen nooit lang op afstand kan houden

Tove Ditlevsen in Kopenhagen in 1967.