Alle gelukkige huwelijken lijken op elkaar, maar elk ongelukkig huwelijk is ongelukkig op zijn eigen manier. Preluderend op Tolstojs eerste zin uit Anna Karenina besefte ik dat na lezing van Christien Brinkgreves memoir Beladen huis, een terugblik op haar huwelijk met Arend Jan Heerma van Voss (1942-2022).
Zoals in veel huwelijken begon dat met verliefdheid en pril geluk, zij het dat A, zoals ze haar man noemt, wel eerst moet scheiden van de vrouw met wie hij twee dochters had. Maar daarna kon het nieuwe geluk ogenschijnlijk niet op, met twee zoons en een druk sociaal leven rondom de eettafel.
Maar toen Brinkgreve een paar jaar later als socioloog carrière aan de universiteit begon te maken en hoogleraar vrouwenstudies werd, ging het mis. Om de eenvoudige reden dat A het niet kon hebben dat zij zich niet meer permanent aan hem wijdde. Toch is die genderongelijkheid niet de enige kern van Beladen huis. Want Brinkgreve’s relaas gaat vooral over het samenleven met een man die ongrijpbaar is en van wie ze steeds verder verwijderd raakt. Op een zeker moment, tussen 2005 en 2010, zijn de beide echtelieden alleen nog openhartig tegen elkaar als ze elkaar ’s avonds laat brieven (per mail) schrijven, hij in zijn studeerkamer op de begane grond van hun huis in Amsterdam-Zuid, zij in haar werkkamer op de eerste verdieping.
Achteraf beschouwd, schrijft Brinkgreve over die pijnlijke situatie: „Ze voelen zich onveilig bij elkaar, maar de geslotenheid die dat tot gevolg heeft maakt de sfeer nog onveiliger.” Die ontwrichting heeft vooral met A te maken. Want ook al heeft hij een glanzende carrière achter de rug, hij is niet tegen het leven opgewassen, zeker niet sinds zijn pensionering. En dat maakt Brinkgreve’s analyse van hun huwelijk pijnlijk en ontroerend tegelijk. Ook omdat ze laat zien hoeveel ze van haar man gehouden heeft en hoe ongrijpbaar hij voor haar gebleven is.
In een van die brieven schrijft A bijvoorbeeld dat hij aan zijn afstandelijke ouders geen idee heeft overgehouden wat een huwelijk „is/moet zijn/kan zijn” en dat hij op het gebied van relaties doodsbang en „zo’n beetje tastend & strompelend naar houvast zocht”. En dan concludeert hij, een groot filmliefhebber, er in de bioscoop misschien nog het meest over te hebben geleerd, maar dat een film toch niet je eigen leven is.
Tijdens het opruimen van haar huis, na A’s dood, pelt ze de lagen van hun huwelijk af om van de ene verbazing in de andere te vallen. Het warme nest van het begin van hun huwelijk heeft in de afgelopen jaren al veel aan sfeer verloren. Zo ontdekt ze dat A niet alleen in zijn studeerkamer, maar ook in een opslag buitenshuis van alles uit zijn ouderlijk huis bewaard heeft, tot op meubels, kleden, speelgoed en het servies aan toe. Deels herleidt ze die bewaarzucht tot A’s vroege jeugd, toen A’s drie jaar oudere zusje Dokie tijdens het buitenspelen door een motor werd doodgereden. „Haar dood doortrok zijn hele leven”, schrijft ze als ze het boek herleest dat hij schreef over Dokie, die blijkbaar de enige was bij wie hij zich veilig voelde. Ook leest ze nu pas dat A vrouwen ‘explosiegevaar’ en ‘levensgevaarlijk’ vond. Ineens begrijpt ze dan dat haar man haar nooit echt heeft geaccepteerd en genderongelijkheid ook in het intieme leven doorwerkt.
‘Koud genoeg voor sneeuw van de Australische schrijver Jessica Au heb ik nu al meerdere keren herlezen. Iedere keer kon ik het boek weer op een andere manier analyseren. Ik had veel boeken kunnen kiezen voor de rubriek, omdat ik ontzettend graag lees. Hoe ik daar de tijd voor heb? Door simpelweg geen tv te kijken en nauwelijks nieuws te consumeren. Ik kan het iedereen aanraden. Een beetje afstand te bewaren tot de wereld: dat kan alleen maar gezond zijn voor een mens.
In de novelle bewaart de hoofdpersoon ook afstand, in dit geval tot haar moeder. Ik las ergens dat stijl ‘invoelend’ wordt genoemd, maar zo zou ik het zelf niet noemen; eerder beschouwend. Het is een heel kort boek van iets meer dan 140 pagina’s. Au beschrijft een reis die een moeder en dochter maken door Japan, maar zij voeren nauwelijks gesprekken. De relatie voelt heel koud, misschien dat daar de titel ook op slaat.
Ik houd literatuur van auteurs met Aziatische roots goed in de gaten, daarom viel dit boek me op in de boekhandel. De eerste keer dat ik het herlas was ik zelf op vakantie met mijn moeder in Schotland. Mijn moeder en ik hebben een goede relatie, maar wel anders dan veel witte kinderen met hun ouders hebben. We praten meer over praktische zaken, tussen onze werelden bestaat ook een grote kloof – precies zoals in het boek wordt beschreven. Het was bijzonder om als het ware onze relatie op papier beschreven te zien.
Ik denk dat veel Aziatisch-Nederlandse jongeren hun relatie met hun ouders in dit boek zullen herkennen. Die herkenbaarheid zit in het onvermogen van de hoofdpersoon om echt met haar moeder te praten, om verder dan de oppervlakte te komen. Ik ga anders met mijn Chinees-Indische identiteit om dan mijn moeder. En daarin zullen we elkaar, denk ik, nooit echt tegenkomen. Sterker nog: toen mijn moeder dit boek las, noemde ze het pretentieus. Aan de andere kant was die vakantie in Schotland erg leuk en ook goed voor onze relatie, vooral toen ik mijn regelzucht wat kon loslaten.
De tweede keer dat ik het boek las, was met de boekenclub Pan Asian Stories, die we zes keer per jaar organiseren in drie verschillende steden in Nederland. Het was bijzonder om te zien hoe verschillend de oordelen waren over dit boek. De een noemde het verschrikkelijk saai, terwijl de ander het, zoals ik, geweldig en multi-interpretabel vond.
De derde keer dat ik het herlas, in de kerstvakantie, was ik getroffen door de overwegingen over kinderen krijgen. Ik heb zelf geen kinderen, maar praat wel eens met jonge ouders, over wat je doorgeeft aan een volgende generatie. Dan heb ik het vooral over je culturele identiteit. Het is goed om het daar over te hebben; daarom heb ik afgelopen jaar ook de bundel Modelverhalen. Reflecties op Aziatische roots samengesteld, waarin ik Nederlandstalige schrijvers met Aziatische roots heb gevraagd te reflecteren op die identiteiten.
Ik heb me voorgenomen Koud genoeg voor sneeuw elk jaar opnieuw te lezen. Al is het misschien handig dat ik een keer een fysiek exemplaar koop – tot nu toe heb ik het alleen als e-book gelezen.”
Alle gelukkige huwelijken lijken op elkaar, maar elk ongelukkig huwelijk is ongelukkig op zijn eigen manier. Preluderend op Tolstojs eerste zin uit Anna Karenina besefte ik dat na lezing van Christien Brinkgreves memoir Beladen huis, een terugblik op haar huwelijk met Arend Jan Heerma van Voss (1942-2022).
Zoals in veel huwelijken begon dat met verliefdheid en pril geluk, zij het dat A, zoals ze haar man noemt, wel eerst moet scheiden van de vrouw met wie hij twee dochters had. Maar daarna kon het nieuwe geluk ogenschijnlijk niet op, met twee zoons en een druk sociaal leven rondom de eettafel.
Maar toen Brinkgreve een paar jaar later als socioloog carrière aan de universiteit begon te maken en hoogleraar vrouwenstudies werd, ging het mis. Om de eenvoudige reden dat A het niet kon hebben dat zij zich niet meer permanent aan hem wijdde. Toch is die genderongelijkheid niet de enige kern van Beladen huis. Want Brinkgreve’s relaas gaat vooral over het samenleven met een man die ongrijpbaar is en van wie ze steeds verder verwijderd raakt. Op een zeker moment, tussen 2005 en 2010, zijn de beide echtelieden alleen nog openhartig tegen elkaar als ze elkaar ’s avonds laat brieven (per mail) schrijven, hij in zijn studeerkamer op de begane grond van hun huis in Amsterdam-Zuid, zij in haar werkkamer op de eerste verdieping.
Achteraf beschouwd, schrijft Brinkgreve over die pijnlijke situatie: „Ze voelen zich onveilig bij elkaar, maar de geslotenheid die dat tot gevolg heeft maakt de sfeer nog onveiliger.” Die ontwrichting heeft vooral met A te maken. Want ook al heeft hij een glanzende carrière achter de rug, hij is niet tegen het leven opgewassen, zeker niet sinds zijn pensionering. En dat maakt Brinkgreve’s analyse van hun huwelijk pijnlijk en ontroerend tegelijk. Ook omdat ze laat zien hoeveel ze van haar man gehouden heeft en hoe ongrijpbaar hij voor haar gebleven is.
In een van die brieven schrijft A bijvoorbeeld dat hij aan zijn afstandelijke ouders geen idee heeft overgehouden wat een huwelijk „is/moet zijn/kan zijn” en dat hij op het gebied van relaties doodsbang en „zo’n beetje tastend & strompelend naar houvast zocht”. En dan concludeert hij, een groot filmliefhebber, er in de bioscoop misschien nog het meest over te hebben geleerd, maar dat een film toch niet je eigen leven is.
Tijdens het opruimen van haar huis, na A’s dood, pelt ze de lagen van hun huwelijk af om van de ene verbazing in de andere te vallen. Het warme nest van het begin van hun huwelijk heeft in de afgelopen jaren al veel aan sfeer verloren. Zo ontdekt ze dat A niet alleen in zijn studeerkamer, maar ook in een opslag buitenshuis van alles uit zijn ouderlijk huis bewaard heeft, tot op meubels, kleden, speelgoed en het servies aan toe. Deels herleidt ze die bewaarzucht tot A’s vroege jeugd, toen A’s drie jaar oudere zusje Dokie tijdens het buitenspelen door een motor werd doodgereden. „Haar dood doortrok zijn hele leven”, schrijft ze als ze het boek herleest dat hij schreef over Dokie, die blijkbaar de enige was bij wie hij zich veilig voelde. Ook leest ze nu pas dat A vrouwen ‘explosiegevaar’ en ‘levensgevaarlijk’ vond. Ineens begrijpt ze dan dat haar man haar nooit echt heeft geaccepteerd en genderongelijkheid ook in het intieme leven doorwerkt.
Als hij zou bestaan, dan zou de internationaal vermaarde schrijver Mordechai Gompertz, een van Nederlands literaire grootheden van de twintigste eeuw, vermoedelijk walgen van een boek als dit. Een biografische roman, zijn levensverhaal, die tot overmaat van ramp zijn naam als titel draagt. Zijn voornaam nog wel. Mordechai, de illustere naam die al eeuwenlang doorgegeven wordt van vader op zoon – een gegeven waar dat vermaledijde familieverhaal al ingebakken zit. En het „vermoeiende van de Gompertzen”, zou hij zelf zeggen, is „dat de meest recente generatie nooit veel meer leek dan een aanvulling op alles wat daarvoor was geweest”. Over hem hangt de immense schaduw die ‘voorvaderen’ heet.
Belangrijker nog: daar zit hij dus helemáál niet mee. Familie is geen thema voor hem. Mordechai Gompertz is een fictieschrijver die „vanuit het niets” schept. Geen armzalige „chroniqueur van familieverhalen”, geen „typist”.
Tweeënzeventig kon hij worden en dit liedje al die tijd koppig volhouden, maar dan begint Mordechai, met een voorval dat de schrijver uit het lood slaat en de doos van Pandora van zijn familiegeschiedenis toch opent. Drie voorvalletjes, eigenlijk, zijn het startpunt van de grote, nieuwe roman van Marcel Möring (1957). Eén: Mordechai’s uitgever oppert een biografie, want als schrijver was hij „onderdeel van de complete literaire geschiedenis van de afgelopen eeuw”, gesprekspartner van Beckett, Berlin, Bellow, wie al niet. Twee: bij een televisie-opname noemt een interviewer zijn grootvader Ephraim een „pornograaf”, waarop Mordechai zijn zelfbeheersing verliest en de man buiten westen slaat.
Eiland
Die biografie weet hij nog te pareren met het argument dat het toch niet over hém moest gaan, dat hij bovendien juist niet met de literaire winden meewoei maar een eiland was, afgewend van het wereldje. Maar die mep bevreemdt hem ook: waarom kon dat woord over zijn opa hem zoveel schelen?
Möring laat Mordechai beginnen met zoeken, en dat doet hij met onmiskenbare schwung – Mordechai komt uit de startblokken als een weelde van verhalen en anekdotes, slim en guitig. Hé, een onderonsje met Umberto Eco! Ha, een afgelegen familievilla met een onaangeroerd, door spinrag bedekt familiearchief! En welja, een smakelijke passage uit de pornografische pulp van grootvader Ephraim („‘Ik ben de hoer van Babylon!’ riep de vrouw, maar er was geen tijd om uit te weiden”).
Voelbaar is het plezier dat Möring moet hebben gehad om dit personage op te tuigen, om dit schrijverschap vorm te geven, zijn hoogtijdagen vol benijdenswaardig avontuur, de oorsprong in zijn levensfilosofie („de wereld was een chaos en het enige wat alles bij elkaar hield was een verhaal”) en hét literaire thema dat daaruit voortvloeit: vrijheid. Een uiterst twintigste-eeuws thema, maar enfin. Daarin doemt ook meteen de keerzijde van zijn romantisch freischwebende kunstenaarschap op: zijn ontworteling. Hij was ongebonden, nergens echt thuis, altijd vrij. Dat wás een deugd (wel lusten, geen lasten), maar voorval drie confronteerde hem er ook mee: zijn buurvrouw annex minnares Klara zegt hem haar aanstaande dood aan en dat treft hem meer dan hij verwachtte, hoewel ze slechts een „demirelatie” hadden. Maar ja, nu dus niks meer.
Die worteling doet er misschien toch toe. Maar voor er sprake van antwoorden kan zijn, moet hij eerst de juiste vraag vinden, zoals hij zich een les herinnert die hij ooit aangezegd kreeg door een oud Joods mannetje in New York, die zich als kaartenmaker voorstelde. Cartograaf: laat dat nou net een beroep zijn dat de Gompertz-voorzaten veelvuldig uitoefenden. Ze schiepen orde in de chaos van de wereld – net als een schrijver. Waarmee de cirkel al bijna rond is, maar zó gemakkelijk laat Mordechai zich niet vangen.
Als het om inzicht in zijn psyche gaat, voel je je als lezer dikwijls een stapje vóór op hem. Zijn vraag is toch nogal wiedes: wie is Mordechai, en wat vormde hem? Maar dat kwartje doet er lang over om te vallen, wat de roman iets slepends geeft. „Hij had bijna zestig jaar moeite gedaan om op niemand dan zichzelf te lijken, om niet een Gompertz te zijn in een lange lijn”, lees je na bijna driehonderd bladzijden weer eens – voor de lezer het zoveelste kwartje. Door de zoekende inzet ontbreekt in Mordechai een dwingende lijn: een béétje plot was best welkom geweest.
Jazzmuzikanten
Maar slepend betekent nog niet statisch: Möring gebruikt de koppig trage indaling van Mordechai’s besef wel mooi om de roman en zijn hoofdpersoon steeds verder te compliceren, uit volle en vrolijke overtuiging. Dat doet hij door verhalen op te dissen – en in die verhalen, in de details die de personages kleur op de wangen geven, is Mordechai nog het best.
Hoe vrij is Mordechai, van zijn tijd, van zijn geschiedenis? Hij mocht dan vooruitstrevend zijn en de Italiaanse minnares subiet dumpen die, naar de mores van haar tijd, achteloos afgeeft op zwarte jazzmuzikanten (terecht laat Möring deze raciste het n-woord vrijelijk gebruiken). Evenals de vriendin die de nazi-relativering van haar Britse upperclassfamilie „dronkenmanspraat” noemt. En hoewel hartstikke hetero staat hij tijdens een wilde Londense nacht met ene Lily ook niet onwelwillend tegenover „haar pik”.
Maar echt vrij? Mordechai ontkomt er ook niet aan dezelfde fouten te maken als zijn voorvaderen, die hun eigen vrijheid verkozen boven hun gezinnen, en die op hun beurt de schaduw van het verleden boven zich zagen hangen. We lezen ook hoe Mordechai’s Joodse voorvaderen bijna de erfgenaam geweest waren van een chemicus die een fortuin vergaarde in twee wereldoorlogen, maar ook hoe de Holocaust slachtoffers maakte in de familie, ook onder de overlevenden. „Spijt en schuld”, voelden zij „vanwege het lijden van een ander, terwijl jij daar niets aan kunt doen. Dat is Hitlers grootste overwinning”, aldus Mordechai in een scherpe terzijde over de teruggekeerden uit de kampen. Of nou ja, zoiets is meer dan stoffering: met zulke details toont Möring ook aan dat Mordechai tot in de haarvaten een roman over twintigste-eeuwse Joden is, hoe graag zijn hoofdpersoon de benauwenis van die identiteit ook afschudt.
Zo ontstaat een rijk portret – van een schrijver, van een twintigste-eeuwer, van een Jood. Het verhaal mag in grote lijnen conventioneel zijn en niet verrassen, de manier waaróp Möring daar invulling aan geeft, maakt dat je je toch niet verveelt. En dat past geheel bij de literatuuropvatting die Mordechai Gompertz aanhangt en waarin we ook die van zijn schepper herkennen: „Als je hem nu op de man af vroeg waar zijn romans over gingen, wat hij had gedaan, maar vooral had proberen te doen, dan dat hij voor zichzelf een wereld had geschapen, een familie, met een huis en een geschiedenis.” Daarin is Marcel Möring geslaagd.