Nu moet ik voor mijn zieke vrouw mijn mannetje staan, vriendelijk en duidelijk

Er zijn twee versies van B. Als lieve vrienden informeren hoe het met haar gaat – een vraag die gezien de progressie van haar ziekte altijd goed is voor een verhaal met een cliffhanger – dan vraag ik vaak: ‘Welke B. bedoel je, de zieke of de gezonde?’ Want het gekke is, omdat die ziekte dus een gegeven is dat vervelend gewoon geworden is, denk ík bij de vraag naar B.’s gesteldheid vaak aan de alledaagse hobbels van het leven: is ze verkouden? Nee. Gedoe op het werk? Nee. Ruzie thuis? Nou nee. Dus het gaat goed! De zieke B.? Da’s een ander verhaal.

Het in beeld houden van B. achter de ziekte, of voor de ziekte, is een van mijn kerntaken. Ik voer beter het woord voor B. dan zijzelf. Niet dat ik graag met de vuist op tafel sla, daar krijg ik hartkloppingen van, maar ik blink door schade en schande wel uit in genuanceerde zinnen als: ‘Stel je moet enorm nodig schijten, maar je bereikt de pot niet omdat er een dranger op de deur zit, zou je dat fijn vinden?’ (tegen de onbuigzame beheerder van de dranger), of ‘Stel je hebt een lamme poot en moet in je auto blijven wachten omdat je parkeerplaats bezet is, zou je daar van balen?’ (tegen de dralende bestuurder van het bestelbusje), of ‘Stel ik zou voor jouw gezicht gaan staan terwijl je kijkt, zou je dat oké vinden?’ (tegen de onbuigbare rug van de museumbezoeker). Dat spiegelen doet wonderen, vooral als ik vriendelijk blijf. De crux zit ’m in dat laatste, daar oefen ik in. De onwetende vlucht dan in ontreddering, verontwaardiging, of een beetje gepikeerdheid (al naar gelang mijn toon). Maar echt, ik kan het niemand kwalijk nemen want in deuren met drangers, gehandicaptenparkeerplaatsen en in mijn plek voor een schilderij in een publieke ruimte heb ik me ook nooit echt verdiept voordat B. er last van kreeg. Nu sta ik haar mannetje, vriendelijk en duidelijk.

In de wereld van de medische zorg bestaat er trouwens maar één B. en dat is de zieke B. Logisch ergens, want we zoeken de witte jassen niet op omdat het zo goed met haar gaat. De artsen zien de zieke. Maar als haar mannetje voel ik me geregeld geroepen om de andere B. onder de aandacht te brengen. Zelf kan ze dat dus niet zo goed. Als je haar vraagt ‘hoe gaat het?’ begint ze altijd meteen te stralen. Ik snap dat dat moeilijk is voor menig hooggeleerd onderzoeker – van nature meer of vaker minder empathisch – om dan de ernst van de zaak te doorgronden. ‘Ja, maar zó goed gaat het dus niet’, onderbreek ik dan, wat hinderlijk is voor de specialist die liever met haar praat dan met mij. En wat hinderlijk is voor de zieke B. die liever de gezonde B. veinst – want geloven in haar kracht is wat haar op de been houdt.

Zo voel ik me regelmatig de spelbederver. Ik houd het scherp in de gaten. Als een havik. Misschien omdat ik op die manier wel voel dat het toch nuttig was dat ik erbij was. We leveren samen een gevecht. En als de gezonde B. dan ’s avonds aan mijn zijde ligt, kunnen we de zieke B. een beetje vergeten. Heerlijk.