Alsof er een nest jonge kraaien in een versnipperaar is gegooid, zo klinkt de stem van Salomé Abergel, personage in de roman Oroppa. Haar long, de ene long die ze nog heeft, hangt zwart en in pek gedrenkt aan een zijden draadje in haar borstkas.
Yousef Slaoui, een ander personage, voorheen Salomés folteraar in de gevangenis, heeft ogen die de drek van de mensheid lijken te hebben opgeslokt. Als de dokters in het ziekenhuis, een Amsterdams ziekenhuis, hem meedelen dat hij terminale kanker heeft – hij plast bloed en dat voelt alsof hij van navel tot knieën binnenstebuiten wordt gekeerd – is hij beledigd. Die boodschap had tot hem moeten komen van iemand met de kop van een aasgier, de tronie van een doodsengel, een Azraël. Niet van een minkukel met de zenuwen in zijn keel en een vrouw van middelbare leeftijd met blauwe gympen onder haar doktersjas. Gingen zij hem nu de dood aanzeggen?
Dit is de taal van Oroppa, de debuutroman van Safae el Khannoussi. Uitbundig, weelderig, on-Nederlands zou je bijna zeggen, tot je aan de barokke bewoordingen denkt waarin Ilja Leonard Pfeijffer in Grand Hotel Europa het kwijnen en sterven van het oude Europa beschrijft. Voor Salomé Abergel en haar folteraar Yousef Slaoui is Oroppa – Europa in Maghrebijns – het werelddeel waar je nieuwe leven begint, waar je succes hebt of mislukt, in de ogen van de gevestigde orde. Niet in de ogen van de verteller in Oroppa. Die hóúdt van de mislukkelingen, de misfits. De meeste personages zíjn misfits.
Marokko onder koning Hassan II, daar gaat Oroppa ook over. Hassan II regeerde van 1961 tot 1999 en maakte van zijn land een dictatuur. Duizenden dissidenten werden gevangengezet, gemarteld, verbannen, vermoord. Voor Marokkanen zijn het de ‘jaren van lood’, maar erover praten, zoals Nederlanders nog altijd over de jaren onder de Duitsers praten, nee.
Safae el Khannoussi, in 1994 in Marokko geboren, in de volkswijk Bni Makada in Tanger, en vanaf haar vierde opgegroeid in de Rivierenbuurt in Amsterdam, had er tot ze een jaar of achttien was nog nooit van gehoord. „Thuis ging het er niet over”, zegt ze. „Of het ging er wel over, maar gefragmenteerd en in zinnen die ik als kind niet begreep. Toen en toen, zei mijn vader dan, toen stroomde het bloed door de straten van Casablanca.”
En nu? Nu doet Safae el Khannoussi aan de Universiteit van Amsterdam promotieonderzoek naar het gevangeniswezen in de voormalige Franse koloniën in Noord-Afrika, waaronder Marokko. En heeft ze Oroppa geschreven. Waarom en hoe, daar gaat dit gesprek over, bij haar uitgever in Amsterdam. Het begint bij haar vader, die in de jaren zeventig al naar Amsterdam kwam.
Foto’s Hedayatullah Amid
Voor werk?
„Nee, om zijn broer op te zoeken, die woonde toen in Osdorp. Woont hij nog steeds trouwens. Mijn vader had een naaiatelier in Casablanca, maar hij vond het hier zo fijn dat hij na een paar maanden is teruggekomen. En is gebleven.”
Er waren geen politieke redenen?
„Politiek, studentenopstanden, dat was niet mijn vaders wereld. Hij was gewoon een avontuurlijk type. Zijn familie kwam uit de buurt van Fez, maar was naar de Rif verhuisd om te boeren en hij trok al heel jong heel Marokko door. Hij ging ook naar Algerije, toen de grens nog open was. Toen hij in Casablanca woonde ging hij vaak naar Tanger, waar een deel van de familie woonde, en dan gaf hij al zijn geld uit in de bioscoop en het café. Zo iemand was hij. Maar dat is wel veranderd. Ik heb hem nooit anders gekend dan als een man met een plan. In Nederland is hij aan één stuk door gaan werken. Hij was schoonmaker bij Shell in Amsterdam-Noord en hij werkte in de keuken van de Valeriuskliniek in Amsterdam-Zuid. Zo kende hij het Amsterdams Lyceum, waar ik later naartoe ben gegaan. Dat was daar vlakbij.”
Je moeder moet veel jonger zijn dan hij.
„Tweeëntwintig jaar. Zij komt uit Tanger, daar heeft ze mijn vader leren kennen. Hij kwam nog vaak in Marokko. Mijn moeder had een crèche, maar hoe en wat weet ik niet precies. Ik was als klein kind veel bij mijn grootouders. Het was heerlijk daar, magisch. Altijd kinderen om mee te spelen, buurkinderen, nichtjes, neefjes. We waren altijd buiten.”
En toen namen je ouders je mee naar Nederland.
„Ze hadden me er van alles over verteld en ik vond het heel leuk, tot we er waren. Het was april en het was hier zo donker en zo koud. De straten waren zo leeg. Na de zomer ging ik naar school, de 15de Montessorischool in de Uiterwaardenstraat, en daar spraken ze een taal waar ik helemaal niets van begreep.”
Daar hadden je ouders je niet op voorbereid?
„Jawel, en ik had de hele zomer tekenfilms zitten kijken waarin, dacht ik, Nederlands werd gesproken. Dat deed ik de hele tijd na. Dus ik dacht dat ik het al heel goed kon toen ik naar school ging. Maar het bleek Duits te zijn geweest.” Ze lacht. „Ik had naar tekenfilms op een Duitse zender zitten kijken.”
„Mijn moeder was als de dood dat we zouden gaan neerkijken op onze familie in Bni Makada”
Wat was je vaders plan?
„Leren! We moesten leren!” Ze heeft een jonger zusje en twee jongere broertjes, een tweeling. „Voor mij geen ontspannen leventje meer. Het was naar school, naar Arabische les, naar Koranles en dan nog even buitenspelen, volgens een strak schema. Mijn vader stak al zijn energie in onze ontwikkeling en hamerde erop dat we de door hem gestelde doelen zouden bereiken. En we mochten niet vergeten waar we vandaan komen. Mijn moeder was als de dood dat we vervreemd zouden raken van onze achtergrond, onze tradities. Dat we zouden gaan neerkijken op onze familie in Bni Makada. Ze is altijd heel hecht gebleven met haar zussen daar. Ik ben ook heel hecht met mijn familie daar.”
Op het Amsterdams Lyceum ging je naar het gymnasium.
„Waar ik een ontzettend slechte leerling was.”
Serieus? Of deed je gewoon niks?
„Ik deed helemaal niks. De eerste drie jaar gingen goed en toen opeens sloeg ik om. Ik dacht: waarvoor doe ik dit eigenlijk? Ik had geen ambities. Of ik had ze wel, maar dat waren andere ambities dan die van mijn ouders en docenten. Ik zat toen in mijn Patti Smith-fase. Patti Smith kwam uit een streng christelijke familie ergens in de Midwest in de VS en was naar New York verhuisd om kunstenaar te worden. Ze begon een band. Ik vond dat zo fascinerend. Dat wilde ik ook. Ik wilde reizen, naar Berlijn, punker worden. En niet elke ochtend om half negen op school zijn. Op school dachten ze: wat moeten we met dat kind?”
Bleef je zitten?
„Van de vijfde naar de zesde lieten ze me met de hakken over de sloot overgaan, ondanks het spijbelen.”
Hoe waren je ouders daaronder?
„Voor hen was het een nachtmerrie. Mijn vader probeerde me wel te begrijpen, maar het was elke dag strijd, echt elke dag. Ik was een verschrikkelijke puber. Ik zat helemaal in mijn eigen wereld, en maar lezen, heel veel lezen.
„In die fase was ik bezig met Jack Kerouac, Allen Ginsberg, de Beat Generation. Ik moest een keer een spreekbeurt houden en toen koos ik de eerste vijftien regels van Ginsbergs gedicht Howl uit 1956. Zie je het voor je?” I saw the best minds of my generation destroyed by madness, starving hysterical naked/ dragging themselves through the negro streets at dawn… „En daar liet ik dan mijn analyse op los.” Ze lacht. „De hele klas zat me zo’n beetje onthutst aan te kijken. Ik las ook Susan Sontag en Simone de Beauvoir, gek genoeg eerst haar Mémoires d’une jeune fille rangée en toen pas Le Deuxième Sexe. Niemand die me daarin stuurde. Ik ging gewoon de bieb in en pakte wat me aansprak.”
En toen ging je filosofie studeren?
„Eerst literatuurwetenschap. Dat heb ik een half jaar volgehouden. Ik was zó ongedisciplineerd. Ik had er totaal geen zin in. Maar ik was wel geïnteresseerd geraakt in de denkers van wie we teksten lazen bij literatuurwetenschap, Foucault, Nietzsche, Heidegger. Ik wilde bezig zijn met de grote vraagstukken van het leven, misschien omdat ik zelf zo worstelde met het leven. Er was dat verlangen naar rebellie, maar ik kon ook angstig en voorzichtig zijn. En chaotisch. En impulsief. Het jaar daarop ben ik filosofie gaan doen.”
En kreeg je nog meer werk van de iconen van de westerse filosofie te lezen.
„Toen wel, ja. Ik begon in 2013 en pas later werd het gangbaarder om niet alleen de klassieke denkers uit de westerse canon in het curriculum op te nemen. In mijn master las ik Angela Davis, Aimé Césaire, Achille Mbembe, Charles W. Mills, W.E.B. Du Bois, Joy James. Ik ben toen trouwens ook Midden-Oostenstudies gaan doen en op een gegeven moment, ik weet niet precies wanneer, las ik de gedichten van Saïda Menebhi. Zij was een van de studenten die waren opgepakt en gevangengenomen in de jaren van lood. Ze ging in hongerstaking en toen is ze overleden.
„Dat is voor mij het begin geweest. Ik ben me gaan verdiepen in de postkoloniale geschiedenis van Marokko, in de mensen die gebleven zijn en in de Marokkaanse diaspora van mensen die zich in de context van politieke vervolging over de wereld hebben verspreid. Ik las de getuigenissen van Fatna El Bouih, die net als Salomé Abergel vijf jaar in een Marokkaanse gevangenis heeft gezeten. Haar boek Hadith al-’Atama, of Talk of Darkness, waarin nog meer getuigenissen zijn opgenomen, is bepalend geweest voor mijn personage Salomé Abergel.”
Foto’s: Hedayatullah Amid
Wat interesseerde je zo aan gevangenissen?
„Voor mij is de gevangenis een emblematische figuur van een bepaalde politieke orde.”
Eh, ja?
„Nou ja, het begon met de verhalen van die vrouwen. Ik kende ze niet en ze waren zo anders dan de verhalen van de vrouwen met wie ik in Bni Makada was opgegroeid. Ik begon me af te vragen hoe het kon dat een land dat zich bevrijd heeft van zijn koloniale overheerser binnen een paar jaar in een dictatuur veranderde. En dat de nieuwe politieke elite precies dezelfde middelen ging gebruiken om dissidenten uit te schakelen als de elite die verslagen was. Politie, repressie, opsluiten, martelen, moorden. Het werd het onderwerp van mijn masterscriptie. En daarna van mijn proefschrift.”
Ondertussen werkte je aan ‘Oroppa’?
„Losse fragmenten. Ik studeerde een tijd Arabisch in Caïro en daar begon ik in een schriftje losse fragmenten te noteren over Hind.”
Het meisje dat hele dagen zo ‘high is als een vlieger’.
„Ze doet op een karikaturale manier de dingen die ik toen ook deed. Van het ene huis naar het andere huis gaan, van het ene naar het andere baantje, in de kroeg zitten, een verloren bestaan leiden en toch heel diep het gevoel hebben dat er van alles staat te gebeuren. Na Caïro ben ik naar Tunis gegaan, en later naar Parijs, en ik was vastbesloten om een roman te schrijven. Ik wilde het verhaal vertellen van mensen die zijn meegezogen in de maalstroom van een politiek systeem en daarin een positie hebben gekregen als dader of slachtoffer. Vervolgens worden ze uitgespuugd en vertrekken ze naar Europa. En dan?”
Voor je personage Yousef Slaoui, schrijf je, kon je je niet op getuigenissen baseren.
„Niet echt, nee. In 2004 was er in Marokko een waarheidscommissie om de schendingen van mensenrechten in de jaren van lood te onderzoeken en een van de voorwaarden was dat de namen van de beulen en de folteraars nooit genoemd zouden worden. De naam van de koning mocht trouwens ook niet genoemd worden. In de gevangenis werden de beulen aangesproken met ‘pelgrim’, iemand die de heilige reis naar Mekka heeft volbracht.
„Om Yousef Slaoui tot leven te brengen ben ik heel dicht op zijn huid gaan zitten. Ik schrijf over hem in de tegenwoordige tijd en concentreer me op zijn lichaam, zijn door alcohol en sigaretten en kanker verwoeste lichaam, op zijn vervuilde flat in Amsterdam-Noord. Herta Müller” – de Roemeens-Duitse schrijver en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 2009 – „schrijft over de dictatuur van Ceausescu dat het een spraakmonster was, een bandje dat continu wordt afgespeeld, en als Yousef Slaoui op de televisie naar de hoorzittingen kijkt, begint dat bandje voor hem te haperen. Hij weet niet meer wat hij moet voelen of denken. Ja, ik heb meegedaan. Ik moest wel, want we waren ons land aan het opbouwen. Folteren was mijn taak. Het was mijn offer dat ik mensen, vrouwen, jonge vrouwen, verschrikkelijke dingen heb aangedaan. Maar ik ben zelf niet kwaadaardig. Ondertussen is hij terminaal ziek en zou je eigenlijk voor hem willen zorgen.
„Die tegenstrijdigheden wilde ik voelbaar maken. Politieke systemen creëren monsters. Maar mensen zijn nooit alleen maar een monster. Of zelden.”
„Ik wilde bezig zijn met de grote vraagstukken van het leven, misschien omdat ik zelf zo worstelde met het leven”
Salomé Abergel ontwikkelt zich in Amsterdam tot een wereldberoemde schilder.
„Ze heeft haar talent ontdekt in de gevangenis. Daar begint ze te tekenen. Je denkt bij een gevangenis in Marokko in die tijd aan verschrikkingen, maar het is ook een plek waar je iets van jezelf kan ontdekken. Een plek waar solidariteit heerst. Salomé maakt portretten van de andere vrouwen die gevangen zitten. Die vrouwen bekommeren zich om haar zoon, Irad, die in de gevangenis geboren is.”
En mogelijk ook de zoon van Yousef Slaoui is.
„De andere bewakers verdenken Slaoui ervan dat hij Salomé verkracht heeft. Of dat zo is laat ik in het midden.”
Van Irad maakt Salomé Abergel geen portret.
„Ze verloochent hem, ja. Ze verloochent zichzelf ook door van het ene op het andere moment te verdwijnen, vlak voor een grote tentoonstelling van haar schilderijen. Ze doet zichzelf geweld aan door heel hard te werken en heel veel te drinken en aan een stuk door te roken om dat trauma, of nou ja, trauma… trauma…”
Waarom aarzel je om het een trauma te noemen?
„Ze is getraumatiseerd, maar het gaat er mij om: hoe verwerkt ze dat? Hoe leef je door als je zo gefolterd bent en vijf jaar gevangen hebt gezeten?”
En Irad? Zijn leven is getekend door het leven van zijn moeder.
„Maar hij herinnert zich ook de warmte van de vrouwen in de gevangenis. Hij groeit op met het gebrek aan erkenning van zijn moeder en ik snap heel goed dat hij denkt: ik vertrek. Hij gaat naar Parijs, waar hij geen woning heeft, geen baan, geen geld. En toch bouwt hij een bestaan op.”
Tussen de misfits.
„Tussen de misfits, ja.”