Opinie | Geroofde kunst teruggeven is geen zero-sum game

In het voorjaar van 2022 overhandigden voormalig Indonesisch ambassadeur in Nederland I Gusti Agung Wesaka Puja en ik een schilderij van een Balinees meisje aan Megawati Soekarnoputri. De overhandiging van het schilderij vond niet plaats binnen het kader van de intergouvernementele repatriëringsregeling van historische kunstvoorwerpen, maar was een teruggave van mens tot mens. Hoe was dit schilderij in Nederland terecht gekomen?

Toen de Nederlanders op 19 december 1948 de tweede ‘agresi militer’ (‘politionele actie’) begonnen, drong een van de militairen het kantoor van president Soekarno in het Staatspaleis in Yogyakarta binnen. Daar stal hij een schilderij van Soedjono Abdullah, dat hij na de oorlog meebracht naar Nederland. Nadat hij het schilderij lange tijd in zijn privécollectie had gehouden, bepaalde de militair in zijn testament dat zijn dochter het schilderij aan de familie van Soekarno moest teruggeven.

Lang na de dood van haar vader nam de dochter contact op met de Indonesische ambassade in Den Haag. Wesaka Puja, die toen nog ambassadeur was, bezocht de familie van de Nederlandse militair om het schilderij dat hij in 1948 had meegenomen in ontvangst te nemen. Puja nam het schilderij mee terug naar Indonesië en organiseerde samen met mij de overdracht aan Megawati Soekarnoputri namens de familie Soekarno.

Indonesië moet óók geroofde kunstschatten teruggeven

Roofkunst in privébezit valt buiten de boot bij de officiële terugkeerregeling voor historische objecten. De Nederlandse en Indonesische repatriëringscommissies spraken af dat die regeling zich alleen zou richten op objecten in staatseigendom. Objecten die door koloniaal geweld in beslag waren genomen, en die bovendien van historisch en cultureel belang zijn voor het land van herkomst.

Niet voor vakantie

Dat Nederland historische voorwerpen teruggeeft aan Indonesië, komt voort uit de geest van het rechtzetten van onrecht in de geschiedenis van beide naties. Het is algemeen bekend dat de Nederlanders vier eeuwen geleden niet naar Indonesië kwamen voor een vakantie. Ze wilden winst maken via het monopoliseren van de specerijenhandel, met andere woorden: door de kolonisatie van Indonesië en zijn inwoners.

Nederland veroverde gebieden als Banjarmasin (1859), Lombok (1894), Atjeh (1904) en Bali (1906), waar het flink investeerde. Zo veranderde de Indonesische archipel in de kolonie Nederlands-Indië, die het moederland in leven hield. Op die manier kon Nederland, dat drie keer zo klein is als Java, zich opwerken tot een van de meest welvarende landen op het Europese vasteland, en zelfs in de wereld.

Toen Indonesië in 1945 de onafhankelijkheid uitriep, was nog altijd ruim 70 procent van de 62 miljoen mensen tellende Indonesische bevolking analfabeet. Blijkbaar was het koloniale bestuur er alleen in geslaagd om het onderwijsniveau te verhogen voor een handvol lokale elites, maar niet voor de rest van de bevolking.

Deze ongelijke machtsverhouding maakte het mede mogelijk dat historische objecten van grote waarde voor het Indonesische volk van hun oorspronkelijke locatie naar Nederland verhuisden. Ze werden losgerukt van hun culturele wortels terwijl hun oorspronkelijke eigenaars machteloos waren om hun uittocht te stoppen; niet alleen omdat ze niet bij machte waren om in te grijpen, maar ook omdat ze de benodigde kennis ontbeerden. De Singosari-beelden werden bijvoorbeeld in een opwelling door de koloniale ambtenaar Nicolaus Engelhard verplaatst van hun oorspronkelijke plek in Malang naar Semarang en vervolgens met twee zendingen in 1819 en 1827 naar Nederland verscheept – vanwaar ze pas in 2023 weer terugkeerden naar Indonesië.

Kennis over het collectieve verleden

Sinds dichter en politicus Mohammad Yamin in 1951 eiste dat historische objecten terug zouden komen naar Indonesië, zijn de belangrijkste doelen van repatriëring het herstellen van de positie van de Indonesische natie als rechtmatige eigenaar van haar culturele objecten, en het herstellen van verloren gegane kennis. Repatriëring van historische objecten gebeurt in het belang van het Indonesische publiek, en niet voor individuen die objecten in bezit willen krijgen, waarna deze voorwerpen vaak eindigen in privécollecties.

Repatriëring gaat niet alleen over het terugbrengen van historische objecten naar hun oorspronkelijke plaatsen en eigenaren. Nee! Het gaat ook niet om schatzoeken, of goud en glorie als symbolen van materiële rijkdom of de grootsheid van een land. Het is eerder een poging om kennis te creëren over het collectieve verleden van een natie en de mensheid in het algemeen.

Daarom worden deze objecten teruggegeven aan een staatsmuseum in Indonesië, zodat de bredere gemeenschap de objecten van haar voorouders met eigen ogen kan zien. Indonesiërs kunnen dan over de geschiedenis van deze artefacten leren, terwijl wetenschappers in staat zullen zijn om onderzoek te doen naar deze stille getuigen van de geschiedenis van de Indonesische natie.

Wederkerigheid was geen basisprincipe bij het opstellen van de repatriëringsovereenkomst tussen Indonesië en Nederland. Bepaalde objecten uit particulier bezit die zich nu in de collectie van de Indonesische staat bevinden, zijn zoals Louis Zweers in zijn artikel (Indonesië moet óók geroofde kunstschatten teruggeven, O&D, 7/12) schrijft niet opgenomen in de repatriëringsovereenkomst tussen de twee comités.

Persoonlijk ben ik van mening dat er meer discussie nodig is over de repatriëring van historische objecten als onderdeel van het herstel van de rechten van een natie of het herstel van persoonlijke rechten. Het roept ook de vraag op welke juridische grondslag een natie kan gebruiken om een andere te koloniseren – wat de reden is waarom we vandaag polemiseren over wie de meeste rechten heeft op deze historische objecten.