De laatste mijn in Limburg is al een halve eeuw dicht, maar het mijnverleden is nog steeds niet afgesloten

De kolenmijn is in Zuid-Limburg nooit ver weg. De spelerstunnel in het stadion van voetbalclub Roda JC uit Kerkrade kreeg vorig jaar een make-over tot mijnschacht. Het verleden van de koempels, mijnwerkers, leeft voort in liedjes, op tattoos, op muurschilderingen. De veelbezongen ‘koempelmentaliteit’ is een mix van werklust en saamhorigheid. Winkels en horeca verkopen koempelpastei en koempelbier en bij elke officiële gelegenheid duiken er wel een paar ex-mijnwerkers in koempelkledij op.

Rond 1900 ging de ene na de andere kolenmijn in bedrijf. Dorpjes transformeerden tot steden, ongeveer zoals nederzettingen in het Wilde Westen boomtowns werden na een goudvondst. Het arcadische Zuid-Limburg veranderde in een industrielandschap. De mijnen brachten ongekende welvaart, het werk was relatief goedbetaald – in de gloriejaren zou de Mijnstreek volgens een hardnekkige mythe de hoogste bontmanteldichtheid van Nederland hebben gehad.

De laatste bontjas De mijnindustrie bracht voorspoed en rijkdom. De bontjas was in Heerlen hét symbool van die gouden tijd. Hoewel nooit bewezen, is het een hardnekkige urban myth dat Heerlen de hoogste dichtheid bontjassen van Nederland had. Tegenwoordig is er nog één bontmaker in Heerlen over, Jeroen. Hij repareert nog regelmatig bontjassen uit die gouden tijd. (NB: dit onderschrift is paar jaar geleden gemaakt, toen Nederland wat minder collectief gek was geworden dan nu. Wellicht naam Jeroen weghalen)
De duifjes van Jos Duivenmelken was een populaire hobby onder mijnwerkers. In veel van de achtertuinen in de koloniën stond een duiventil (‘t doeffes) en er vonden volop wedstrijden plaats. Tegenwoordig zijn er nog maar weinig mensen actief in de duivensport. Het kost veel tijd en geld om duiven te trainen. Jos is een van de weinigen en staat iedere dag om vijf uur op om ‘zijn duifjes’ te verzorgen.

Foto’s: Wouter Zaalberg

Maar in 1965 kondigde minister van Economische Zaken Joop den Uyl in een propvolle Heerlense schouwburg het einde van de mijnen aan. Kolen winnen in de diepe ondergrond werd door de stijgende lonen steeds duurder, en de Limburgse mijnen waren toe aan moeilijker aan te boren lagen. De toekomst was aan olie en gas. Den Uyl beloofde de Mijnstreek wel een zachte landing: „Geen mijnsluiting zonder redelijk perspectief op vervangende werkgelegenheid.”

De afgraving van de steenberg Zelfs de landschappen die de mijnen hadden geschapen, verdwenen. Vrijwel alle steenbergen werden afgegraven, een proces dat nog altijd bezig is. In het geval van de steen berg van de Hendrik gebeurt dit voor de winning van klei die onder de steenberg aanwezig is.
Foto Wouter Zaalberg

‘De laatste’, stond op het wagentje kolen dat op 31 december 1974 naar boven kwam. Ondanks Den Uyls belofte zijn de gevolgen van de mijnsluiting in Limburg nog steeds voelbaar, ook voor generaties die erna werden geboren. Hoe werkt het mijnverleden door, en hoe komt het dat het nooit werd afgesloten?

Achthonderd meter diepte

Martin Herbergs (89) ging in 1955 voor de eerste keer naar beneden. In een splinternieuw, brandschoon kostuum stapte hij in de liftkooi van Staatsmijn Wilhelmina en daalde met een rotgang af naar bijna achthonderd meter diepte. „Beneden voelde alles anders. Een hitte van boven de dertig graden. Luchtvochtigheid van boven de tachtig procent. Enorm kabaal. In het begin had je een stofmasker op, na enkele dagen niet meer, want van dat ding kreeg je allemaal wondjes rond je mond. En met zo’n masker op kreeg je minder lucht.”

Zijn vader, overleden toen Martin Herbergs zes was, was ook mijnwerker. „Schiethouwer, hij zorgde met explosieven voor nieuwe gangen.” Longontsteking werd hem in 1941 fataal. „Penicilline was er niet in de oorlog. Het stof van de mijnen zal ook een rol gespeeld hebben.” Toch wilde Herbergs als tiener zelf ook de mijn in. „We woonden in Bocholtz, aan de Duitse grens, een uithoek. Er was niet veel ander werk.”

Martin Herbergs (89) in de Gedachteniskapel van de Mijnwerkers in Landgraaf. In 1955 ging Herbergs aan het werk in een kolenmijn.
Wouter Zaalberg

„Koempel zijn was een ambacht”, zegt Wiel Kusters (77), mijnwerkerszoon, dichter en emeritus-hoogleraar algemene en Nederlandse letterkunde. „Je moest hard werken maar ook goed weten wat je deed, de krachten van de natuur kennen. Er was kameraadschap, mijnwerkers moesten op elkaar kunnen vertrouwen. Natuurlijk is het vak ook geromantiseerd, ook door de mijnindustrie, om het aantrekkelijk te maken. Op affiches en in films zag je mijnwerkers met hun pneumatische hamer als wapen. Een woord als ‘kolenfront’ maakte je tot strijder.” Gevaar was er zeker: 1.475 mijnwerkers kwamen tijdens het werk om.

De mijnindustrie was in Zuid-Limburg alomtegenwoordig, zegt Kusters. Mijnpolitie bewaarde de orde in de ‘mijnwerkerskoloniën’, de speciaal voor hen gebouwde buurten. Wooninspectrices kwamen achter de voordeur kijken of de was wel gevouwen en gestreken in de kast lag. „De mijnen namen je ook veel uit handen. Ze kwamen soms zelfs je heggen snoeien.” Oor aan de grond, was de titel van zijn eerste dichtbundel, gepubliceerd in 1978. „Voor ons kinderen waren de mijnen een mysterieuze, verborgen wereld. Ik heb echt met mijn oor aan de grond geluisterd of ik iets kon opvangen van het werk ondergronds.”

Kinderwagenwielen

De mijnsluiting maakte een einde aan die wereld, en de beloofde ‘zachte landing’ voor de bevolking bleef uit. Nog altijd ligt de levensverwachting in een stadsdeel als Heerlen-Noord zes jaar lager dan gemiddeld in Nederland. De zorgkosten per inwoner zijn er het hoogst en mensen leven er vijftien jaar minder lang gezond. Het stadsdeel telt bovenmatig veel rokers, drinkers, mensen met overgewicht, laaggeletterden, uitkeringsgerechtigden en mensen die leven op en rond de armoedegrens. Ook andere delen van de ooit zo welvarende Mijnstreek laten deze treurige statistieken zien.

Den Uyls geloof in maakbaarheid was ook wel erg sterk: binnen tien jaar moesten de 45.000 mensen in dienst van de mijnen en 30.000 personeelsleden van toeleveringsbedrijven aan nieuwe banen worden geholpen. Terwijl in de Mijnstreek een monocultuur heerste: alles stond in het teken van kolen. Ook mijnregio’s elders in de wereld bleven na sluiting groggy achter.

Oefenmijn op de oude steenberg van de Oranje-Nassau IV Voor een stabiele instroom van mijnwerkers werden minstens elf Ondergrondse Vakscholen opgericht. Dit waren plekken waar jongens vanaf 14-jarige leeftijd (betaald) werden klaargestoomd voor een leven als houwer. De leerlingen oefenden in leermijnen, ondiepe tunnels in de steenbergen van de mijnen.
De laatste gebouwen van Staatsmijn Hendrik ‘Toen de allesoverheersende kolenindustrie begin jaren zeventig werd ontmanteld’, schreef Limburgs Dagblad, ‘waren de elf voormalige mijnterreinen zwarte pukkels in het landschap.’ Met veel energie en één miljard gulden ging de overheid aan de slag om die mijnterreinen te saneren, de operatie ‘Van zwart naar groen’. Slechts een enkel gebouw doet vandaag de dag aan het mijnverleden herinneren.

Foto’s: Wouter Zaalberg

„Aanvankelijk leek het goed te gaan”, zegt historicus Loek Kreukels. „In 1970 schreef Het Financieele Dagblad: ‘Limburg er weer bovenop’.” Via onder meer de Perspectievennota Zuid-Limburg werden miljarden guldens gestoken in de ‘herstructurering’. In Born opende een DAF-fabriek (het dit jaar gesloten Nedcar). Burelen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) werden naar Heerlen verplaatst. Maastricht kreeg een universiteit.

Allerlei meer of minder levensvatbare bedrijven kwamen naar het zuiden. Kreukels noemt fabriekjes voor schroefbouten, voor fietsen, voor kinderwagenwielen. „Het was in Zuid-Limburg aantrekkelijk investeren: Economische Zaken en Europa legden elk een kwart bij. De bedrijfjes kwamen van elders in het land, waar ze eerst hun personeel ontsloegen. Maar doorgaans hielden ze het in Limburg slechts kort vol.”

De nieuwkomers waren ook niet per se geschikte werkgevers voor ex-mijnwerkers. Zeker na de oliecrisis van 1973 zette de economische neergang door. De meeste mijnwerkers kwamen werkloos thuis te zitten.

Vuist in broekzak

Wiel Kusters, zelf toen neergestreken in Maastricht, zag „miserie” en „totale kaalslag” in de Mijnstreek. Het was bovendien een tijd waarin heel Nederland maatschappelijk begon te schuiven. Zo veranderden bijvoorbeeld de gezinsverhoudingen. „De ex-mijnwerker kreeg thuis te maken met een vrouw en kinderen die zijn voorheen vanzelfsprekende gezag ter discussie stelden.” De secularisatie was ingezet, ook de Limburgse kerken liepen leeg. „Het rooms-katholieke geloof was lang dominant aanwezig geweest. Dat had nadelen, maar het geloof had ook iets comfortabels: je kon er een beetje in hangen.” Ook die steunpilaar viel weg.

Sint Barbara, de beschermheilige van de mijnwerkers.
an, oud-mijnwerker Staatsmijn Wilhelmina Hij probeerde zijn collega te waarschuwen, daarna weg te duwen, omdat Jan aanvoelde wat er ging gebeuren. Jan had als ploegleider een goed zintuig voor gevaar van instorting. Ditmaal was hij te laat. De pijler stortte in en Jan en zijn mede-koempel belandden onder het puin. Vier jaar lag hij in talloze ziekenhuizen, door het hele land, tot in Amsterdam aan toe. Hij herstelde en keerde terug naar de mijn, een keuze die hij als vanzelfsprekend beschouwde. Er moest brood op de plank.

Foto’s: Wouter Zaalberg

De frustratie sloeg in veel gevallen naar binnen. Kusters: „Mijn moeder leerde mij: ‘Jongen, als ergens eens wat is, maak dan een vuist in je broekzak’. Die mentaliteit, een zekere gezeglijkheid, was wijdverbreid. Want de opzichters en de hoge heren hadden het toch altijd voor het zeggen gehad.” Wat bleef was opgekropte woede. „Het sentiment dat de streek toch al nooit echt meetelde voor Den Haag bestond al langer. Daarbovenop kwam het gevoel bedonderd te zijn. Door het uitblijven van voldoende vervangende werkgelegenheid, door lage pensioenen, door gebrek aan erkenning voor oud-mijnwerkers met stoflongen.”

Zijn vader, ook hij had stoflongen, „kreeg een beschamend laag pensioen voor iemand die sinds 1929 in de mijn had gewerkt”, zegt Kusters. „Om nog goed te kunnen rondkomen, moest hij in zijn laatste jaren aan het werk als pompbediende op een tankstation. Dat dat nodig was, vond ik erg.”

De frustratie en afkeer van de politiek werden doorgegeven aan kinderen. „Die vuist in de broekzak zoekt nu een weg naar buiten via proteststemmen op de PVV.”

Van boven naar beneden: wilde iris op de Heksenberg
de voormalige steenberg van de mijn Oranje-Nassau IV; steenkool
handen van een mijnwerker die een vinger
verloor in de mijn Julia.

Foto’s: Wouter Zaalberg

De woede ligt dicht onder het oppervlak. Recentelijk verhuisde het hoofdkantoor van chemiebedrijf DSM van Heerlen naar Maastricht. Ook werd bekend dat de intensive care en de spoedeisende hulp van het Heerlense Zuyderland-ziekenhuis moeten sluiten. Voor oud-mijnwerkers als Herbergs echoën de eerdere verliezen van de streek hierin na. „Aan de mijnsluiting hebben velen geld verdiend behalve de mijnwerkers zelf”, zegt hij. „De Sjengen [Maastrichtenaren] kregen een universiteit.”

Zelf kon Herbergs vanaf midden jaren zeventig aan de slag bij DSM. Het was vooral kantoorwerk, waarmee hij vaak al na een paar uur klaar was, zegt hij. Anderen gingen bijvoorbeeld naar DAF. „Mannen die in de mijn veel verantwoordelijkheid hadden gedragen en behoorlijk zelfstandig hadden kunnen werken, stonden dag in dag uit aan de lopende band boutjes aan te draaien. Net die film Modern Times van Charlie Chaplin.”

Het Limburgse landschap veranderde terug in wat het voor 1900 was geweest. Onder het motto ‘van zwart naar groen’ ging het meeste mijnerfgoed plat. Herbergs: „Als je vroeger ergens op een heuvel stond, zag je afvalbergen en de schachttorens met hijsinstallaties van liften. Die markeringspunten waren ineens bijna allemaal weg. In vijf jaar tijd werd je een vreemdeling in eigen streek. Veel mensen gingen kijken naar het slopen, ik heb dat nooit gekund. Die afbraak deed pijn.”

Dansen op de mijnen

Sjacko Sobczak, ouderenpsychiater en onderzoeker aan de Universiteit Maastricht, ziet in de Mijnstreek veel persoonlijk en collectief trauma, zegt ze half november tijdens ‘Dansen op de mijnen’, een jaarlijks terugkerende debatavond in de schouwburg van Heerlen – dezelfde plek waar Den Uyl in 1965 het einde van het zwarte goud aankondigde. De pijn en het verdriet over de mijnsluiting, maar ook over de talloze ongelukken in de decennia ervoor, worden volgens Sobczak doorgegeven van generatie op generatie. Ze pleit voor meer aandacht en onderzoek: „Als we de impact van deze ervaringen niet erkennen, kan deze zich stilletjes blijven ophopen, onderhuids schade aanrichten, ziek maken en generaties aantasten.”

Cabaretier Paul Dolhain pleit er die avond juist voor af te stappen van „Calimero-denken”: niet de nadruk te leggen op het dal waar de streek uit komt, op alles wat mensen is afgenomen. „We moeten af van de sluier die over de Mijnstreek hangt. Het zwarte en het grauwe moeten plaatsmaken voor kleur. Nieuw elan is wat de jeugd verdient.”

‘Mijn kussen was een steen’

Loek Radix, oud-directeur van het chemiecomplex Chemelot in Sittard-Geleen, vertelt het publiek dat de Mijnstreek, vooral het oostelijk deel, een economische motor mist. „Van alle steden in Nederland heeft Heerlen niet voor niets de schoonste lucht.” Hij hoopt dat de regio zich in de komende jaren industrieel ontwikkelt. „Al die bedrijven op Chemelot, die nu halffabricaten maken die in ontelbaar veel producten zijn terug te vinden, gaan circulair werken. Dat betekent dat ze meer ruimte nodig hebben: hun grondstof wordt niet meer per pijp aangeleverd, maar komt uit te recyclen grondstoffen. Het zou goed zijn als een deel van die ondernemingen terechtkomt in Heerlen en omgeving. Dat zorgt voor banen met goede salarissen en daarmee voor een middenklasse waaraan het nu ontbreekt.”

De achternaam van Petra Meloni (54) uit Kerkrade is Sardijns. Haar vader kwam naar Limburg in 1957, toen de mijnen bij gebrek aan Nederlandse arbeidskrachten mensen wierven in Italië en Spanje. Eerder werden er al mannen gehaald uit Polen en Slovenië – goed katholieke landen, dat telde. Later volgden Turken en Marokkanen. Ver voor de rest van Nederland werd de Mijnstreek zo al multicultureel.

Petra Meloni: „Papa had vanaf zijn negende schapen en geiten gehoed. Het bestaan in Nederland had daarom zijn luxe kanten.”
Foto Wouter Zaalberg

„Papa werd door zijn zwager overgehaald om in Nederland in de mijn te gaan werken”, vertelt Meloni. „Zijn moeder schamperde dat hij binnen een week weer terug zou zijn. Kijk, dan komt de Sardijnse trots om de hoek kijken.”

Vader Meloni bleef. Hoe vreemd zijn nieuwe land ook was, hoe ver hij in een gezellenhuis in Echt ook van de bewoonde wereld zat en hoe beroerd hij het eten ook vond. „Papa had vanaf zijn negende schapen en geiten gehoed. Omdat ze thuis klein woonden, moest hij toen buiten slapen. ‘Mijn kussen was een steen’, zei hij altijd. Het bestaan in Nederland had daarom zijn luxe kanten. En hij ontmoette mijn moeder.”

Haar vader bleef acht jaar ondergronds. Terwijl de eerste mijnen sloten, ging hij op zoek naar een andere baan. „Korte tijd werkte hij hier over de grens, in Duitsland, waar ze schreeuwden om bouwvakkers. Daarna kon hij tot aan zijn pensioen aan de slag bij een metaalbedrijf dat uit de mijn Laura is voortgekomen.”

De teloorgang van de regio na de mijnsluiting ging haar ouders aan het hart. „Ikzelf kreeg het als kind niet zo mee. Later wel. In Heerlen lag de stationstunnel vol heroïnejunks.”

Psychotherapeut

Ook de opa’s van Maud Schaepkens (35) werkten bij de mijnen, de een als schiethouwer, de ander als lid van de mijnpolitie. In haar strakke, moderne huiskamer in Heerlen-Noord herinnert niets aan dat verleden. Haar ouders hebben in hun huis wel een ‘mijnhoekje’, met een mijnlamp en andere attributen. „Mijn zoontje vond dat fascinerend, kreeg van opa de bijbehorende verhalen te horen en werd meegenomen naar mijnmusea in de buurt. Bij de verhuizing van mijn ouders kwamen oude foto’s van de mijn tevoorschijn. Die wilde mijn zoontje bij hemzelf ophangen. Dus heeft hij nu mijnfoto’s op zijn slaapkamerdeur. Niet echt standaard voor een vijfjarige.”

Maud Schaepkens en zoon Koen. Gefotografeerd bij de restanten van een luchtschacht van de Willem-Sophia Mijn, vlak naast Kerkrade. De opa van Maud heeft de luchtschacht nog helpen afbreken. Haar zoon Koen vindt de verhalen over de mijnen machtig interessant en heeft een paar foto’s op zijn kamer opgehangen (en concentratiespanne van Koen was toen al ver, vér over het maximaal haalbare heen en heb dit eruit weten te sleuren)
Maud Schaepkens en zoon Koen: „Van generatie op generatie overgedragen hulpeloosheid. Veel mensen stellen zich bij voorbaat afhankelijk op.”

Foto’s: Wouter Zaalberg

Schaepkens werkt in Heerlen als psychotherapeut en ziet hoe moeizaam het velen vergaat. In vergelijking met Eindhoven, waar ze eerder werkte, is er meer sociaal-economische ellende. „Cliënten komen meestal met stapels problemen binnen. Depressie. Trauma’s. Angsten. Een instabiele, soms niet veilige woonsituatie. Een beperkt sociaal netwerk. Geen werk of werk dat op omkiepen staat. Waar moet je dan beginnen?”

Soms wordt er gesproken van een Zuid-Limburg-effect, vertelt Schaepkens. „Dan gaat het om van generatie op generatie overgedragen hulpeloosheid. Ik herken dat wel. Veel mensen stellen zich bij voorbaat afhankelijk op. ‘Regel het maar voor me.’ Mensen mogen best zelf wat doen. In Eindhoven eisten we meer van cliënten. Daar moesten ze vooraf een motivatiebrief sturen. Ik heb me weleens afgevraagd hoeveel cliënten er zouden overblijven als we dat hier zouden verplichten.”

Schaepkens is positief over de vele culturele activiteiten in Heerlen en de kansen die de stad biedt om initiatieven te laten groeien. Maar het wegtrekken van talentvolle jongeren is volgens haar sinds de mijnsluiting nooit opgehouden. „Ik gun de regio zo dat de verschillen tussen arm en rijk minder groot worden, dat de streek wat minder een zorgenkindje wordt”, zegt ze. „Mijn zoon gun ik zijn eigen pad, misschien gaat hij wel naar Amsterdam. Maar het zou zo mooi zijn als hij en alle andere kinderen ook hier kunnen blijven wonen en werken.”

Haar huis in Heerlen-Noord hoort bij woningen die deze eeuw zijn gebouwd om mensen met hogere inkomens aan te trekken, zodat de bevolkingssamenstelling wat meer gemengd zou worden, en de buurt erop vooruit zou gaan. „Toch zagen we buurkinderen naar scholen in Heerlen-Zuid gaan”, zegt Schaepkens. Wij hebben onze zoon wel hier op de peuterspeelzaal gezet. Maar de juf adviseerde hem elders naar de basisschool te laten gaan. ‘Het niveau hier ligt echt wat lager’, zei ze, ‘jullie zoontje zal niet helemaal aan zijn trekken komen.’ We hebben haar advies opgevolgd. En we zagen hem opbloeien.”

Foto’s: Wouter Zaalberg