De Oostenrijkse schrijfster Elfriede Jelinek heeft een probleem: de Belastingdienst zit op haar dak. Ze won een klein miljoen aan prijzengeld toen haar in 2004 de Nobelprijs voor Literatuur werd toegekend, maar met woningen in zowel München als Wenen zijn er dan een boel regeltjes waar je je aan moet houden. Heeft ze er eentje over het hoofd gezien? Extra kosten opgevoerd of juist verzwegen, per ongeluk of expres? Is dit fraude? ‘[…] ik zit echt in de shit,’ constateert ze helder in haar meest recente boek Persoonsgegevens, om daarna warrig te vervolgen: ‘Tot over mijn oren, als ik niet meteen naar Zwitserland verhuis, denk ik er eens over na?, wat denkt u daarvan? wilt u mij?, dan krijgt u mij!’ De Belastingdienst eist een boete en inzage in al haar papieren – zowel zakelijke als persoonlijke. In lange, nu eens razende, dan weer cynische of humoristische innerlijke monologen doet ze verslag van de beschuldigingen en vervlecht ze haar eigen stem met die van de aanklagers, voor wie zelfs wasgoed niet onschuldig is: ‘[…] wij gebruiken alles als het maar tegen u is, tegen u getuigt, zoals die onderbroeken hier, die u duidelijk met donkere dingen samen hebt gewassen.’
Naast schuldige voelt Jelinek (1946) zich vooral ook slachtoffer. In haar belastingdossier komt ze informatie tegen over haar Joodse familieleden die in de Tweede Wereldoorlog werden weggevoerd naar Bergen-Belsen en Sobibór en niet meer terugkwamen – aantekeningen over verdwenen huisaandelen en bezittingen waarvoor geen compensatie of erkenning kwam. Wat gebeurde daarmee? vraagt ze zich af, ‘[…] van de vroege eigenaars is niemand overgebleven om het op te halen, wat restte de achtergeblevenen, de thuisgeblevenen, de nakomelingen anders dan het op te geven?’ Het uitgangspunt van haar verslag dreunt met zware bastonen: dat haar eigen financiële schuld in het niet valt bij wat van haar Joodse familie, de échte slachtoffers, is afgenomen en nooit teruggegeven; bij de schuld die tot op de dag van vandaag in het dna van Duitsland en Oostenrijk verweven is. Het levert literatuur op waarin Jelinek de staat zowel woedend tot dader maakt, als zich ook hulpeloos aan hem onderwerpt.
Lees ook
Hilarisch, ziek, walgelijk maar schitterend tegelijk
Felle maatschappijkritiek
Deze vervagende grens tussen schuld en onschuld, tussen dader en slachtoffer, die in Jelineks dichtbegroeide en hypertalige proza elke bladzijde opnieuw getrokken lijkt te worden, vormt de spannendste lijn in het boek. Het is voor Jelinek telkens weer aanleiding voor snedige zelfreflectie en felle maatschappijkritiek. ‘De staat is een macht,’ schrijft ze, ‘hij heeft geen tanden meer maar als hij iemand ziet die hem niet smaakt, neemt hij meteen zijn gebit uit het glas en stopt het in zijn mond om iedereen die hij maar wil te kunnen opvreten.’ Niet veel later neemt ze het perspectief van de staat aan en spreekt zichzelf met ‘u’ toe: ‘U gaat ons aan, zolang u geld verdient bent u van ons, maar niet één van ons, dat niet.’
Hoewel Persoonsgegevens eind vorig jaar al in Nederlandse vertaling verscheen, werd het boek er geenszins minder urgent op, en werpt het de vraag op: in hoeverre kan literatuur een aanklacht zijn, tegen een ethisch uitgeput en falend kapitalistisch systeem bijvoorbeeld, als de schrijver ervan aanvankelijk zelf de falende instantie is? Kun je in literatuur zowel je schuld als je onschuld bepleiten?
Zowel in het Nederlands als het Duits gebruiken we voor morele en financiële schuld hetzelfde woord (vergelijk het met de verschillende woorden guilt en debt in het Engels, of faute en dette in het Frans). De Duitse socioloog en politiek econoom Max Weber duidde het begrip van ‘schuld’ als een door calvinisme en protestantisme gevormd vast onderdeel van ons economische denken; iedereen is schuldig en moet hoe dan ook boete doen, geld is het ultieme schuldpapier van de overheid. Ook filosoof Friedrich Nietzsche beschouwt schuld als een sociale constructie, die nauw verbonden is met straf en boete. In De genealogie van de moraal stelde hij dat zo’n constructie niet natuurlijk is, maar product van historische en culturele omstandigheden die dienden om macht en controle te handhaven binnen een samenleving. Het kapitalisme is volgens Weber de grote boosdoener: dat is een ‘monsterlijke kosmos’ waarin iedereen die zijn levensstijl niet aan de voorwaarden van kapitalistisch succes aanpast, ondergaat en niet meer bovenkomt. Het sluit aan bij hoe Jelinek haar eigen schuld als instrument inzet, de ene keer als oorzaak van haar eigen mislukkingen, dan weer juist als aanleiding voor mogelijk gewin. Gretig zoomt ze in op verschillende belastingparadijzen, om vervolgens vanuit haar aanklagers te schrijven: ‘Deze opsomming kost u niets maar kan u wel verder helpen. Een naakte man kunnen we niet kaalplukken. U wel.’
Jelinek tuigt een rechtszaal op: in deze tempel van gerechtigheid, zo spreekt ze zichzelf toe, zal men u wegen, meten en te licht bevinden. Ze toont zich zeer bewust van haar eigen privileges als succesvolle eenentwintigste-eeuwse Europeaan die zelf nooit oog in oog stond met oorlogsgeweld: ‘Laat mij maar het slachtoffer spelen! Of op z’n minst een vriendin van de slachtoffers, ja, dat doet geen pijn, dat wil ik zijn. Precies!’ Telkens laat ze zien dat ze haar eigen trucjes in de smiezen heeft: ‘Wil ik, terwijl ik mijn eigen scha en schande probeer toe te dekken met mijn dode familieleden, van mijn eigen schuldig-zijn afleiden?’ Het tribunaal dat Jelinek lijkt toe te spreken wordt almaar interessanter, omdat niet alleen haar familieverleden en haar financiële kwesties, maar ook de lockdowns van de covidpandemie, de islam, de migrantenstromen en de verrechtsing in Europa de revue passeren. Overal wijst Jelinek schuldigen aan buiten zichzelf, om dan weer terug te keren bij zichzelf: als mogelijk fraudeur is zij feitelijk gezien de superschuldige.
Vitrinekast
Jelineks gewetenswroeging wordt steeds weer getemperd door de échte profiteurs, waar zij volgens zichzelf geen deel van uitmaakt. Want wie verdienden er aan het leed van anderen, en in welk Duitsland konden zij vrij hun gang gaan? Indrukwekkend zijn de passages over het echtpaar Von Schirach: Baldur von Schirach was leider van de Hitlerjugend in Duitsland en daarna gouwleider (regionaal leider van de partij, red.) in Wenen, hij werd in Neurenberg tot twintig jaar celstraf veroordeeld. Zijn vrouw Henriette kocht na zijn dood hun perceel plus villa in Beieren voor weinig geld (‘bijna gratis’) van de Beierse staat terug. Hier is Jelineks toon venijnig, sarcastisch: ‘Beieren: zoals het de idyllisch gelegen eigendommen van de jeugdvorst Baldur von Schirach geïncasseerd en weer vrijgegeven heeft, respect! Deze bureaucratie verstaat haar vak, hier wordt niemand in de vitrinekast gezet […].’
Het beeld van die vitrinekast, waarin gruwelen en schuld tot in detail bezichtigd en veroordeeld kunnen worden, niet verdoezeld of overschreven door nieuwe geschiedenis, doet denken aan de voormalige villa van nazi-propagandaminister Joseph Goebbels, recentelijk in het nieuws omdat de deelstaten Berlijn en Brandenburg niet weten wat ze met het landgoed aan moeten. Of aan de in Wassenaar gelegen bunker van nazi-rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart (Jelinek noemt hem ‘Scheiß-Inquart’) die door het Rijksvastgoedbedrijf te koop werd gezet maar waarover discussie ontstond (mag je zo’n gebouw verkopen aan een particulier die er wellicht een pizzeria of een kantoor wil vestigen?). Of aan de onlangs aangenomen motie van de Tweede Kamer om de SS-gevangenis Kamp Vught toch niet te verbouwen tot moderne gevangenis. Hoe om te gaan met overblijfselen die te beladen zijn om zomaar te slopen of te herbestemmen? Het verleden roept nog altijd grote handelingsverlegenheid op. Het echtpaar Von Schirach heeft ‘door hun praktische optreden het familiehuis aan dat mooie Alpenmeer teruggekregen.’ Leven op kosten van de dood, noemt Jelinek dat. ‘Duitsland wast zijn handen zo vaak in onschuld dat het water bijna op is, om het kwartier moeten de handen in het water en onder het juk van de zeep, niets aan te doen.’
Taalrazernij
Persoonsgegevens is een grote vitrinekast, waar ieders onvermogen uitgebreid te bestuderen is. Zo toont zich Jelineks literatuur eens temeer als opslagplaats, haar taal als bewaarplek voor ontastbare zaken als geldstromen en intergenerationeel trauma. Jelineks Lebensbilanz, zoals het boek in Duitsland vaak is omschreven, helpt zo het denken over zulke abstracties op gang, juist omdat haar taal steeds meerduidig is. Haar rechtszaal wordt een troostplek: ‘Wordt u ook zoveel op de schouders gelegd? Gaat u er ook zo onder gebukt? Deponeer het hier dan maar, ja, hier in het depot, de naam zegt het al, hier ligt het goed.’ En ook de taal zelf is niet onschuldig: ‘Hoe is deze zin ook alweer begonnen?’ schrijft Jelinek. ‘Heel onschuldig, zeker.’
Persoonsgegevens valt in de zeldzame categorie boeken die ik weergaloos, echt weergaloos vind, en tegelijkertijd niet snel aan veel mensen zal aanraden. Net zoals bij haar eerdere bekende werk (bijvoorbeeld De pianiste; 1986 en Lust; 1989) verwacht Jelinek van haar lezers een groot uithoudingsvermogen en de bereidwilligheid om aan haar taalrazernij (een haast onmogelijke maar glansrijk geslaagde vertaalklus door Inge Arteel) telkens opnieuw betekenis te geven. Ploegen zul je, net als iedereen.
Maar vruchtbaarder dan de lange adem is misschien wel de poging dit autoproza als poëzie of op het toneel te visualiseren. Niet lang na de verschijning in 2022 van het boek ging in Duitsland het gelijknamige theaterstuk in première, en ik denk dat op het podium nog duidelijker wordt dat Jelineks taal voortdurend actiegericht is: het wil iets ontlokken, het wil aandacht. Wat ook na het lezen overblijft, is het gevoel een vitaal, springend beest in handen te hebben gehad: een spartelend mens dat met taal zowel voor de aanval als voor de verdediging zorgt. Een vrouw die ondanks angsten en excessen voor het leven kiest, als zegetocht én als laatste redmiddel. ‘Van mij gelooft men hoogstens dat ik besta. Iets anders gelooft men van mij niet,’ schrijft ze. Of om in de woorden van de aanklager te spreken: ‘[…] van een dode kun je niets meer afpakken. Als dat geen reden is om te overleven weet ik het ook niet meer.’