Vrijheid is niet het ik in z’n eentje, zoals bij Doutzen Kroes


Column Wat is vrijheid? Daar hoort ook de plicht bij je om anderen te bekommeren, stelt Beatrice de Graaf.

Beatrice de Graaf

Wat is het verschil tussen Caroline Schlegel en Doutzen Kroes? Beide zijn jonge vrouwen die van dansen en uitgaan houden, die op de hoogte zijn van de nieuwste mode en die er niet voor terugschrikken met hun politieke meningen gezagsdragers om de oren te slaan. Voor beide geldt: alles draait om hun gevoelens en hun ‘ik’ moet in het middelpunt staan. Het grote verschil: Doutzen leeft nu, Caroline van 1763 tot 1809. Omdat tijd en context ertoe doen, is dat verschil cruciaal. Niet alle statements hebben altijd dezelfde waarde. Het ‘ik’ kan zich niet van zijn historische inbedding ontdoen.

Onlangs in deze krant is een prachtige bespreking verschenen van het boek van Andrea Wulf, Rebelse Genieën. Dat boek gaat over de kring romantische denkers en schrijvers die rond 1800 in Jena furore maakte en voor wie Caroline Schlegel de muse was. Over de rol van Caroline en haar groep vereerders bij de ‘Erfindung des Ich’, de uitvinding van het ‘ik’, is veel meer te schrijven. Dat beroemde dan wel beruchte filosofen als Schelling, Hegel en Fichte vonden dat ‘mens moet worden wat hij is’ en de Franse Revolutie omarmden als een bewijs voor de kracht van ideeën, is opmerkelijk genoeg. Want er woedde een oorlog om hen heen, de Franse oorlogsmachine vermaalde duizenden en in Pruisen belandde je met dit soort kreten in de gevangenis.

Vier hertogen

Dankzij de onduidelijke machtsconstellatie van vier hertogen van Saksen die geen van allen een duidelijke grip op stad en universiteit hadden, vonden deze filosofen in Jena een redelijk liberaal bolwerk waar ze in vrijheid hun pamfletten konden schrijven en verkondigen. Pas echt revolutionair was dat Caroline Schlegel, en met haar nog enkele vrouwen (onder meer Caroline von Humboldt, de vrouw van Wilhelm) het gevecht aangingen. Dankzij hun achtergrond en opvoeding hadden deze vrouwen natuurlijk aan geestelijke bagage geen gebrek. Maar voor hen stond er echt wel wat op het spel. Caroline was in 1793 weduwe met een zesjarig dochtertje toen ze zich vóór de Franse Revolutie uitsprak. Datzelfde jaar nog werd ze door Pruisische troepen opgepakt, voor verraad aangeklaagd en met kind en een nieuwe zwangerschap (van een Franse officier) in de vesting Königstein opgesloten. Dankzij de relatie van haar jongere broer met de maîtresse van de Pruisische koning kwam ze vrij, trouwde met August Wilhelm Schlegel en belandde in Jena. Waar ze al snel muze en spil van het gezelschap denkers en filosofen aldaar werd.

Vrijheid, dat was voor Caroline iets dat zij op de Pruisische despotie moest bevechten. Op de heersende burgermoraal die haar gedrag scandaleus vond. Op de mannen met wie ze moest trouwen om nog iets van een positie te vinden (dochter, schreef haar moeder, alleen een huwelijk kan jou nog redden). Op de beroepsmoraal die dicteerde dat ze wel in haar salon, maar niet op het spreekgestoelte in de aula van de universiteit mocht oreren. Kortom, haar vrijheid om ‘ik’ te zeggen en te zijn was relatief, zeer beperkt, en buitengewoon kostbaar – en in de burcht Königstein moest ze er met haar gezondheid en bijna met haar leven voor betalen.

Voor Caroline was vrijheid eerst en vooral een gevecht tegen de willekeur en onrechtvaardige gezagsverhoudingen van de tijd in. Het was een sociaal-economisch gevecht, om autonomie en handelingsbevoegdheid. Maar het was ook een strijd om inspraak en medezeggenschap voor het geheel, een horizontale strijd om de gemeenschap mede vorm te mogen geven. Geen van die gevechten leidde in Carolines tijd tot structurele hervormingen, dat zou nog ruim een eeuw of meer duren.

Magistraal werk

Dat is precies wat Annelien de Dijn in haar magistrale werk Vrijheid (2021) betoogde, en ook wat Andrea Wulf in haar epiloog Fichte laat zeggen: vrijheid is de strijd om inspraak in het vormgeven van de gemeenschap. Vrijheid was een middel tot een doel. Critici verweten Fichte en de zijnen dat ze aan ‘Ich-Fetischismus’ deden, dat het narcistische egoïsten waren. Maar dat was precies níét wat Fichte bedoelde (en evenmin wat de Franse liberalen uit die periode beoogden). Het ging niet om de geïsoleerde ‘huldiging van het ik’, maar het ik te midden van de gemeenschap: „Nur derjenige ist frei”, hield Fichte zijn studenten voor, „der alles um sich herum frei machen will”. Carolines strijd voor haar ‘ik’ was ook een strijd voor haar dochter, en voor de andere vrouwen om haar heen, nooit alleen voor haarzelf.

Met andere woorden, context en gemeenschap definiëren het ik en zijn vrijheid. Omgekeerd mogen en moeten de empirische omstandigheden van staat en samenleving door dat ‘ik’ de maat worden genomen – maar dan wel op historisch verantwoorde wijze. Protesten in Iran tegen de hoofddoek: ja, dat zijn gevechten die Caroline zou hebben begrepen. Protesten tegen despotie en dictatuur in de open vrije samenlevingen: dat zou haar bevreemden. Met Fichte had ze het een hyperbolische en narcistische hobby gevonden, waar noch het eigen ik, noch de gemeenschap wat mee opschiet.

Dansen om de meiboom is prima, dat deed Caroline graag en naar hartenlust. Maar vrijheid was ook altijd een morele plicht ‘zich om anderen te bekommeren’. Vrijheid is wederkerig, nooit tijdloos, en zeker niet iets van het ik in z’n eentje. Dat is wat Caroline ons laat zien, en Doutzen niet.

Beatrice de Graaf is hoogleraar geschiedenis van de internationale betrekkingen in Utrecht.