Column | Op het eind van zijn leven telden voor Wim Kayzer alleen de kleine, onbenullige dingen

Online volgde ik de Nexus Conferentie The Quest for Vision, waar intellectuelen uit de hele wereld een antwoord zochten op de chaos van deze tijd. Zo stelde de Hongaarse filosoof Lázsló Földényi er vast dat zowel de fragmentatie van waarden en normen als de polarisatie nog nooit zo groot is geweest als nu. Booker Prize winnaar Paul Lynch voegde daar even later aan toe, vrij naar Joseph Conrads personage Kurtz uit Heart of Darkness : ‘Als er geen grenzen zijn, dan is er krankzinnigheid’. En toen Garence Pineau, een voormalige adviseur van de Franse president Macron, zei dat progressievelingen niet meer voor hun idealen vochten, en de Amerikaanse conservatieve Republikein Rod Dreher de verkiezingsoverwinning van Donald Trump de wraak op de liberale elite met zijn cancel culture en wokisme noemde, dreef ik weg op een wolk van verlangen naar de tijd van de val van de Muur, toen de toekomst er een van grote verwachtingen was.

De vorig jaar overleden televisiemaker en schrijver Wim Kayzer bood me een opening naar die tijd in zijn onlangs verschenen memoires De gelukkigste jaren van de mensen. Anders dan ik had verwacht, greep hij hierin niet terug op zijn gesprekken met George Steiner, Jorge Semprun of György Konrad. Want in plaats van klassieke memoires, is zijn boek een fascinerend verslag van zijn naderende einde.

In 2019 houdt Kayzers hart er bijna mee op. ‘Ik word niet overvallen door angst, niet door nostalgie, ik word overvallen door het niets’, schrijft hij over dat moment. Maar zijn leven is nog niet voorbij, want hij krijgt een steunhart, een mechanische pomp die de hartfunctie overneemt. In het vervolg ‘leeft’ hij op lithiumbatterijen, elektriciteit of stroom van een aggregaat.

Kayzer spiegelt zijn nadagen aan die van de in 2016 aan alvleesklierkanker overleden Péter Esterházy, die ook een boek over zijn sterfproces heeft gepubliceerd. Zijn vriendschap met de Hongaarse schrijver was al jaren verwaterd, omdat Kayzer zich had teruggetrokken in zijn huis in de Cevennen. Twee maanden voor Esterházy’s dood wilde hij hun band herstellen en schreef hij hem een brief. Maar de dood was hem voor en die brief werd nooit beantwoord.

In De gelukkigste jaren van de mensen – de titel slaat op de vreedzame zeventig jaar na 1945 waarin beide mannen leefden – staat de ene fraaie passage na de andere. Over God bijvoorbeeld. Want anders dan Esterházy (‘Het moeilijkste is om niet te geloven’) gelooft de atheïst Kayzer daar niet in, al verlangt hij wel naar ‘oorzaak en bedoeling’ van het bestaan.

Ontroerend is de passage over Kayzers terugkeer naar zijn dorp in de Cevennen om ‘alles vaarwel te zeggen’. In de supermarkt 8 à Huit valt iedereen hem om de nek, zo blij zijn ze om hem te zien. Zelf wil Kayzer nog een keer het gras ruiken, de oude trap naar de slaapkamer horen kraken, het geritsel van de beek horen. In het hele boek gaat het hem om de kleine dingen, vooral om onbenullige herinneringen aan zijn jeugd. Zijn gesprekken met George Steiner en György Konrad doen er niet toe. En natuurlijk zijn er ook sombere gedachten nu Europa ‘dreigt uiteen te vallen in het samenraapsel van de aloude natiestaten waaruit de vorige eeuw al die godvergeten ellende voortkwam.’ Die ‘gelukkigste jaren’ maken alles goed en doen hem beseffen dat het niet erg is om te sterven.