Een roman over seks van A.F.Th. van der Heijden, ja, wéér, en behoorlijk expliciet bovendien. Het gesternte staat op het eerste gezicht niet erg gunstig voor Kastanje a/d Zee.
Want tja: de tijdgeest. „Boomerkunstenaars (m) moeten seks met rust laten”, schreef de chef kunst (v) van de Volkskrant onlangs in reactie op seksscènes op het toneel, die tot grensoverschrijdend gedrag van een regisseur (m) leidden. Wat die scènes behelsden, schreef zij, kwam bovendien neer op „morsige jarenzeventigfantasieën” die, in het verlangen expliciet te zijn en taboes te doorbreken, behoorlijk „achterhaald” waren.
Filmregisseur Boudewijn Koole gaf al gehoor aan de wens. Zijn recente verfilming van Oek de Jongs Hokwerda’s kind bevatte veel minder expliciete seks dan de roman (uit 2002), met het argument dat de tijden nu eenmaal veranderd zijn. „Ik ben zelf opgegroeid in de jaren zeventig en wij vonden het bevrijdend dat te zien in de bioscoop, voor hedendaagse jongeren is dat niet meer zo nodig, zij associëren het met porno”, zei Koole in deze krant.
Maar Kastanje a/d Zee, dat al acht jaar geleden geconcipieerd werd en destijds verscheen in een gelimiteerde oplage, wordt nu toch gewoon regulier gepubliceerd. Dat is enerzijds prettig voor wie een deel in de cyclus ‘De tandeloze tijd’ miste – dit is deel 7, terwijl de delen 8 en 13 (!) al verschenen zijn en er daarom nu toch wel veel literaire puzzelstukjes op hun plek vallen. Anderzijds is het boek nu „langs de reguliere kanalen verkrijgbaar om de lezer uit zijn sexuele kluisters te bevrijden”, zoals A.F.Th. van der Heijden in zijn nawoord triomfantelijk schrijft. De wens om taboes te doorbreken, gesteld in jarenzeventigspelling: het mag duidelijk zijn dat Van der Heijden weigert de ‘preutse’ tijdgeest vat op hem te laten krijgen. Na de lesbische groteske Stemvorken (2021), vol met seks en door lesbiennes met argusogen ontvangen, en het nog een tandje scabreuzere vervolg Zogkoorts (2023), kan de lezer zich voorbereiden op „obscene, pornografische passages”.
Zoet vergif
En dan volgens de methode-A.F.Th.: de pornografische obsceniteiten zijn gesteld in barokke zinnen, in eigenzinnige beelden en woorden, die balanceren tussen zinnelijkheid en perversiteit. En vaak gaan ze net over de rand. Seks is in literatuur natuurlijk niet gewoon maar seks, het staat voor iets groters. Bij Van der Heijden zit er in het grote verlangen, en de grote vervulling van de grensoverschrijding die seks is, ook altijd iets abjects, iets wat voorbij de grens van het betamelijke gaat, het domein van het smerige en walgelijke in.
Zoals hoofdpersoon Albert Egberts het stelt aan zijn bedpartner Marike de Swart: ‘Rike, ik kan blijkbaar niet gewoon lief en teder zijn. Wat jij onschuldig vrijen noemt, moet voor mij iets verschrikkelijks bevatten. Zonde. Onheil. Walging. Zoet vergif. Moord en zelfmoord, nou ja, niet letterlijk natuurlijk. Heimwee naar de tijd dat seks nog een kwestie van leven of dood was. Het moet vooral… heel erg zijn.’
Dat heeft een voorgeschiedenis, die beschreven is in Van der Heijdens roman De gevarendriehoek (1985), deel twee van ‘De tandeloze tijd’. Albert, net student, kampte met een angst voor seks, vanwege dat idee van seks dat tegelijk verleidelijk en verwerpelijk is, en tegelijk was dat een angst voor mannelijke onmacht, impotentie (die nu net die impotentie veroorzaakte). Marike ‘bevrijdde’ hem daarvan, door bereidwillig, maar niet zo heel knap te zijn en daarmee een stuk minder bedreigend dan de hoogst haalbare vrouw – hier moet misschien nog maar eens bij gezegd worden dat dit zich in de jaren zeventig afspeelde, toen men nog wel wat feminisme gebruiken kon. Maar enfin: Marike is ‘Alberts toegangspoort naar de ooit jammerlijk verzonken wereld van de ware seks’, en in Kastanje a/d Zee, een vervolg op De gevarendriehoek, dreigt die poort weer gesloten te raken. Want Marike heeft haar oog laten vallen op Hans Krop, Alberts jeugdvriend en rivaal.
Over jaloezie gaat Kastanje a/d Zee, waarbij die titel, uiterst vanderheijdeniaans, verwijst naar een menggeur van een bronstige kastanjeboom en de zoute zeewind, wat dan weer een verzinnebeelding is voor wat Albert aan Marike ruikt wanneer zij net seks gehad heeft met Hans Krop. De geur dus die Albert groen doet zien van jaloezie. Tegen die jaloezie besluit Albert te strijden door juist de confrontatie op te zoeken: wat nu als hij Marike en Hans toestaat om met elkaar seks te hebben, waarbij hij dan wel de toeschouwer is? Dan zal hij toch een staat van onthechting kunnen bereiken die hem voor altijd van zijn jaloezie geneest. In de woorden van Albert zelf: ‘Ik ben ervan overtuigd dat ik de minnenijd in mezelf kan dooddrukken door ’m volledig over mezelf af te roepen.’
Spermadruppels
De vraag is of dat lukt, maar misschien is de vraag nog wel meer: of zijn zelfonderzoek de lezer echt interesseert. Is het niet zo klaar als een klontje dat deze poging vruchteloos zal zijn, behalve misschien in de gewrongen redenering van Albert Egberts? En wat hieraan is níét particulier, en dus interessant voor de lezer? Dat was een vraag die ook over Stemvorken en Zogkoorts heen hing en die kon je toen beantwoorden met verwijzingen naar de hoogst eigenzinnige beschrijfkunst en met een toegewijd oog op de ontwikkelingen binnen de romancyclus – en dat kan ik nu weer doen, maar wel met minder overtuiging en groeiende schroom. Want iets kun je je wel voorstellen bij de tijdgeest die klaagt over morsige fantasieën waar we weinig wijzer van worden.
Doordat seks bij Van der Heijden steeds ook iets walgelijks moet hebben, word je in deze ideeënroman ook nog getrakteerd op onsmakelijke spermadruppels (‘een glinsterend, deels opgedroogd vochtspoor tot halverwege de kuit’), uiterst vleselijke schaamlippen en een verborgen vulva (‘nog half verborgen in hun gespleten bolster, met het weerbarstige kuifje dat het vleeskapje aan het zicht onttrok’) of juist een uiterst ruime vagina: ‘Ze was nu zo glad en ruim dat hij geen moment haar omklemming voelde: het leek of de wanden van haar holte zich op elk van zijn stoten (lome glijbewegingen eerder) verder van elkaar verwijderden, zonder dat de elasticiteit er ooit nog in terug zou keren.’ Tja. Het is eigenzinnig, maar ook gewoon obsceen – en waartoe, precies? Uit welke kluisters bevrijdt dit ons?
Met weemoed lees ik in Van der Heijdens nawoord hoe hij de ‘titels in voorbereiding’ uit ‘De tandeloze tijd’ noemt die er (nog) niet zijn gekomen. Over de Bijlmerramp, over de Suzuki-aanslag op de koninklijke bus in Apeldoorn, over de moord op krakersactivist Louis Sévèke. Besteedde Van der Heijden dáár zijn schrijfkracht maar aan, zoals hij al zo vaak deed: aan het straatrumoer, aan de kleine verhalen die het grote verhaal van onze tijd(geest) vertellen. Niet aan deze binnenskamerse beslommeringen, die niet per se een slecht boek opleveren, maar: mag nu het raam weer open?