Claire Keegan Ze schreef een subtiele novelle over een klein Iers meisje dat uit logeren gaat bij een kinderloos echtpaar. Daar belandt ze in een weldadige wereld, die prachtig wordt beschreven.
Het naamloze meisje belandt bij het kinderloze echtpaar Kinsella in een weldadige omgeving.
Foto Getty Images
Op een zondagochtend rijdt een vader met zijn dochtertje over het Ierse platteland naar de kust. Het meisje gaat logeren op de boerderij van het kinderloze echtpaar Kinsella. Zij is het tijdelijke pleegkind, de kleine titelheldin uit de novelle van Claire Keegan die oorspronkelijk verscheen in 2010 en nu in het Nederlands is vertaald. Het meisje is ook degene die het verhaal vertelt. ‘We komen door het dorp Shillelagh, waar mijn vader onze rooie shorthorn verspeelde met klaverjassen.’
Wanneer de vader haar bij de Kinsella’s heeft afgeleverd, rijdt hij weg mét haar koffer: hij is vergeten die uit de auto te halen. Wanneer mevrouw Kinsella het meisje verwelkomt, likt ze aan haar duim ‘en veegt daarmee iets van mijn gezicht. Ik voel hoe haar duim, die zachter is dan die van mijn moeder, wat er ook maar zit wegveegt.’ En zo geeft Keegan in een paar regels een beeld van de stroeve wereld waar het meisje vandaan komt, en zachtere wereld waarin ze is terechtgekomen.
Het meisje, dat het hele boek door naamloos blijft, weet waarom ze uit logeren is gestuurd: haar moeder staat op punt van bevallen en heeft het al druk genoeg met de andere kinderen. Haar nieuwe omgeving is weldadig kalm. Mevrouw Kinsella is aardiger dan haar moeder, meneer Kinsella een vriendelijke rots. Keegan weet de gemengde gevoelens en het loyaliteitsconflict van het kind goed te treffen. Thuis is lang niet alles goed en prettig, maar dat is haar wereld, daar weet ze wat ze kan verwachten; hier is alles nieuw, en misschien wel beter – mag ze zich daar zomaar aan overgeven? ‘Er zit meer water in dit bad dan ik thuis ooit heb gehad,’ denkt ze als ze in bad ligt. Bovendien is het water helemaal voor haar alleen, ze hoeft ze het niet met haar broertjes en zusjes te delen.
Het is niet zo dat ze in het paradijs is beland. De Kinsella’s zijn gewone mensen, die een kleine boerderij draaiende proberen te houden; maar het zijn wel mensen die deugen, en het kind de aandacht geven die ze blijkbaar nooit heeft gehad. Wanneer het meisje naar haar eerste nacht in een nat bed wakker wordt, wil ze het vertellen, ‘het gewoon bekennen en dan naar huis teruggestuurd worden,’ maar mevrouw Kinsella zegt dat die ouwe matrassen nu eenmaal enorm zweten. ‘Hoe kon ik je hierop laten slapen?’ Samen slepen ze het matras de trap af om het in de zon laten drogen. Het woord waar het om draait, ‘bedplassen’, valt geen enkele keer, en dat is goed gedaan door Keegan, ze laat de lezers de conclusie trekken. Keegans subtiele aanpak werkt goed. Nergens wordt de vertelstem van het kind al te zoet en ontroerend voor de volwassen lezer, die uit wat het kind vertelt bredere conclusies kan trekken dan het kind zelf.
Het meisje werkt mee in de huishouding, maakt een dodenwake mee, en ontdekt wat voor drama verbonden is met de kamer waarin ze slaapt. Als ze terugkeert naar huis, is ze veranderd: ze kijkt met andere ogen naar de wereld waar ze vandaan komt – en dat blijkt moeilijk genoeg.
Claire Keegan schreef Pleegkind als verhaal voor The New Yorker en breidde het later uit tot deze kleine, piekfijne novelle. De Nederlandse uitgever zet ‘roman’ op de cover, maar dat is onzin. Het verhaal verdrinkt bijna in deze poging om het tot iets groters op te blazen. Grote letter, ruime regelafstand, hier en daar een witte pagina – een subtiel verhaal als dit heeft niets aan zoveel ruimte.
Op het West Cork Literary Festival in het Ierse vissersdorp Bantry rollen de Engelse volzinnen van de tongen van schrijvers en dichters. Zo vertelt Alan Hollinghurst op de openingsavond over zijn nieuwste roman Our Evenings, die ik onlangs met veel bewondering las. Maar op de dag dat ik zelf moet spreken over mijn boek The Sound of Utopia, is Hollinghurst al weer weg en kan ik hem niet met zijn boek feliciteren.
Wel luister ik in Bantry House, waar de nazaten van de graaf koffie, thee en scones serveren, naar de vermakelijke Katherine May, die je met haar bestseller Enchantment met de wereld om ons heen wil verzoenen. „We hebben capaciteiten om te voelen, maar laten die gevoelens vaak niet toe”, zegt ze, waarna ze uitweidt over het contact met je eigen lichaam. „Niets voelt zo heerlijk als trappelende babyvoetjes tegen je kin.” Het publiek, bestaande uit zo’n vijftig vrouwen van middelbare leeftijd, knikt instemmend toe, vooral als de schrijfster ook nog begint over het met blote voeten op gras lopen. De meesten veren pas echt op als May een pleidooi houdt voor de herinvoering van een stenen kring, waar buurtbewoners in de buitenlucht bijeen komen om met elkaar te praten. Stonehenge revisited, denk ik meteen als ze ook nog eens begint te betogen dat we een andere relatie met het landschap om ons heen moeten aangaan.
Na afscheid van May te hebben genomen, snel ik naar de lokale boekhandel, waar de nieuwste Engelstalige literatuur en non-fictie op de planken staat. Hier spreekt de jonge schrijfster Chloe Michelle Howarth over haar debuutroman Sunburn, een vertederend coming of age-verhaal over een meisje in een beklemmend Iers dorp dat haar homoseksualiteit ontdekt en een dubbelleven gaat leiden. Zelf woont Howarth inmiddels in het Zuid-Engelse Brighton, waar ze aan haar tweede roman werkt. „Maar het lukt me daar niet om me in een Brits personage te verplaatsen”, zegt ze bijna verontschuldigend. „Dat moet dus een Iers iemand zijn.”
’s Middags praat ik in de zuilenzaal van Bantry House met de jonge Ierse historicus Maurice J. Casey over onze Ruslandboeken. In zijn Hotel Lux. An Intimate History of Communism’s Forgotten Radicals portretteert Casey een groepje Ierse, Engelse, Duitse en Amerikaanse communisten die in de jaren twintig in de Sovjet-Unie de socialistische heilstaat helpen opbouwen. Ze wonen bij elkaar in een hotel in Moskou, waar gefeest, gedanst, gewerkt en geleden wordt, want hun avontuur eindigt met de Stalinterreur.
Casey baseert zijn verhaal op brieven die hij in een lade van een nazaat van een van zijn hoofdpersonen heeft gevonden. Vervolgens is hij de Moskouse archieven ingedoken met als resultaat een fascinerende geschiedenis waarvan je je bijna niet kunt voorstellen dat die waargebeurd is.
Een van zijn hoofdpersonen is de Nederlandse vakbondsleider Edo Fimmen, van wie ik nog nooit heb gehoord. Bij een Duitse communiste in Moskou verwekt hij twee kinderen. Tien jaar later zullen die in Zwitserse ballingschap een krant, de Alpenpost, maken voor hun vader, die voor verzetsactiviteiten elders in Europa voortdurend onderweg is. Alleen al zijn levensverhaal laat mij weer eens zien waarom geschiedenis zo’n mooi vak is. In Bantry House is iedereen het erover met me eens.
Het is weer tijd een dagboek te beginnen. Er hangt verandering en onrust in de lucht. Iedere dag kan er iets beslissends gebeuren. Het maken van aantekeningen helpt om een scherper zicht te ontwikkelen, lucht te geven aan angsten, en hoopgevende signalen te registreren. Zo ging het tijdens de Nederlandse Opstand en in de aanloop naar de Franse tijd. De Tweede Wereldoorlog leverde een zo rijke en unieke stroom egodocumenten op, dat er tachtig jaar later nog steeds uitgaven met dagboeken, memoires en brieven verschijnen die ons iets nieuws kunnen vertellen.
Er zijn ook veel mensen die geen crisis of oorlog nodig hebben om aan een dagboek te beginnen of hun levensverhaal op te tekenen. Die schrijven om, ja, waarom eigenlijk? Daarover gaat De storm die wij vooruitgang noemen van Arianne Baggerman, een meeslepende verkenning van de wereld van het Nederlandse egodocument sinds het midden van de achttiende eeuw tot in onze tijd. Soms geschreven door bekende auteurs, maar veel vaker door ‘gewone’ burgers. Het egodocument is een heel toegankelijk genre; iedereen kan er vandaag nog een begin mee maken.
En dan vooral niet denken aan meelezers. Eerlijk zijn. Maar als het egodocument de auteur overleeft, kunnen de bekentenissen alsnog een bijzondere inkijk geven in ons schaduwleven. Ene Jan Wiedeman Karsten die omstreeks 1800 een prachtige positie als ‘landsarchitect’ van Friesland verwerft, maar daarvoor bij lange na niet gekwalificeerd is, en zich vervolgens door het leven moet zien te bluffen. Of ene Gerrit Jan Mulder die omstreeks 1820 als aspirant-chirurgijn zijn nieuwsgierigheid naar de menselijke anatomie bevredigt door op het kerkhof een vers lijk op te graven. Het wonderlijkste is wel de hardloper met belletjes aan zijn schaarse kleding, die omstreeks 1900 opduikt en later in een heel stel autobiografieën wordt genoemd, onder andere bij Anton Constandse en Carel Scharten. Antoon Coolen zag zo’n hardloper bij mensen aanbellen „en ook in zijn stilstand bleef hij de voeten op dezelfde plaats in kleine draf houden”. Was deze mysterieuze hardloper steeds dezelfde, of waren er meer? Baggerman kan het niet oplossen, maar mooi dat ze het heeft gezien.
Patronen
Ze heeft honderden memoires en dagboeken gelezen, gedrukt dan wel in handschrift, niet alleen om er sappige details uit op te pikken, maar ook om patronen te ontdekken. Hoe dagboeken worden bijgehouden om er naderhand een lopend levensverhaal uit te destilleren. Hoe kinderen aan het einde van de achttiende eeuw van hun ouders opeens dagboekjes moeten bijhouden, om maar te laten zien dat alle opvoedkundige dwang die op hen wordt uitgeoefend ook resultaat oplevert. Of hoe er in het eigen brein wordt gezocht naar eerste herinneringen. Hoe die eerste herinneringen vaak vertekend zijn door de verhalen die er later omheen gesponnen worden. Maar ook dat het optekenen van eerste herinneringen pas omstreeks 1840 in zwang komt.
Het resultaat is verbluffend: een kleurrijk en goed geschreven betoog dat zich niet alleen laat lezen als een intieme geschiedenis van Nederland, of een mooi overzicht van onze inheemse autobiografische cultuur, maar vooral ook als een essay over hoe tegelijk met het dagelijks leven ook het wereldbeeld regelmatig diepgaand verandert.
Baggerman neemt een korte aanloop in de achttiende eeuw, juist om te kunnen laten zien dat omstreeks 1800 bijna alles ondersteboven gaat. Onder invloed van de Romantiek en de Franse Revolutie komen de gevoelens en verlangens van het individu in het middelpunt te staan: de mens gaat zichzelf steeds aandachtiger waarnemen en ook als maakbaar zien. De echte stroomversnelling komt pas in 1840, wanneer eindelijk ook in Nederland de Industriële Revolutie op gang komt. Opeens sluipt een woord als ‘ouderwets’ de autobiografische teksten binnen, om aan te geven hoe de vertrouwde dingen van vroeger zijn ingehaald door nieuwe en betere dingen. Er was een toen en er is een nu. Iedereen die tijd van leven had, kon eindeloze lijstjes van vernieuwingen aanleggen. De opkomst van riolering, elektriciteit, leidingwater, luchtschepen, auto’s enz. Bijna alle modernisering leidde tot het afsterven van het oude. De trekschuit verdween, net als de waterpomp, de gaslamp en de beruchte Boldootkar, waar de emmertjes ontlasting van stadsbewoners mee werd opgehaald. Het zijn veranderingen waar je als individu niet voor kiest, je bent er onderdeel van. Veel vernieuwingen, zoals de paardentram, bleken enkele jaren later alweer verouderd.
Onherroepelijk verlies
De storm die wij vooruitgang noemen gaat uiteindelijk vooral daar over; over het kunnen waarnemen en doorgronden van de maalstroom aan veranderingen. Hoe was het om voor het eerst in een trein te zitten, en met een vaart van bijna honderd kilometer per uur door het landschap te razen? Minstens tien keer sneller dan daarvoor gebruikelijk was. Hoe lang bleven mensen treuren om de teloorgang van de trekschuit? Mensen worden geleid door nieuwsgierigheid, maar ook door angst en gevoelens van onherroepelijk verlies.
Baggerman legt in haar inleiding uit dat ze tijdens haar onderzoek het plan opvatte om al die verschillende Nederlandse egodocumenten bij elkaar te nemen en „samen te smeden tot één geheel”, in de hoop „grondtonen” van het bestaan op te sporen die over de jaren heen steeds iets anders gingen „klinken”. Nederlandse historici spreken zelden dergelijke hoogdravende ambities uit – ernst, gewoonheid en degelijkheid zijn nu eenmaal hun handelsmerk –, en ze zullen ook nu wel weer klaar zitten om uit te leggen dat „grondtonen” helemaal niet bestaan, laat staan dat het mogelijk is die te horen veranderen. De lezers mogen intussen dankbaar zijn dat ze dit avontuur heeft aangedurfd, want het betoog levert niet alleen een veelkleurige geschiedenis op van een driftig voortveranderend Nederland, maar laat je ook nadenken over wat iedereen meemaakt: dat je eigen verleden met het ouder worden steeds exotischer wordt.
Hoe kun je nog jezelf blijven als de voortgaande modernisering van je vraagt steeds te veranderen? Voor 1800 was tijd gebonden aan de loop van de zon en de wisselingen van de seizoenen; kerktorens sloegen het uur, soms ook het kwartier, het gaf iedereen wat marge om de tijd een beetje ruim te nemen. Na 1800 kwam het zakhorloge in omloop; opeens gingen de minuten tellen. En toen omstreeks 1840 de eerste treinen gingen rijden tussen plaatsen die alle hun eigen tijdrekening hadden en waar de klokken allemaal op een ander tijdstip het uur sloegen, werd het verwarrend. De spoorwegen, die graag een exacte dienstregeling hanteerden, maakten aan deze eeuwenoude vrijblijvendheid een einde; er kwam een landelijke eenheidstijd, al gebeurde dat pas in 1892. Mensen begonnen bij de minuut te leven.
Moreel kasboek
Het bleek de opmaat naar een leven waarin snelheid steeds dominanter werd. Het dagboek werd door velen gebruik als een soort moreel kasboek om bij te houden of de tijd, iedere dag opnieuw, wel goed besteed was. Het leefritme werd niet meer bepaald door de loop van de zon, maar door het de exacte ritme waarin fabrieken en snelle vervoersmiddelen doordenderden, nog eens aangevuurd door een streng arbeidsethos om zich strikt aan deze nieuwe orde te houden. Het leidde ertoe dat mensen ook zelf in uurwerken veranderden: „De nieuwe punctualiteit die in dagboeken naar voren komt, weerspiegelt een nieuwe mentaliteit, een verinnerlijkte klok die werd afgedwongen toen het puritanisme en het kapitalisme een verstandshuwelijk aangingen”, aldus Baggerman. Het is een formulering die even laat zien hoe soepel ze beweegt tussen de alledaagse zorgen van die honderden eenzame schrijvers en de grote veranderingen die Nederland in met name de negentiende eeuw doormaakte.
Die veranderingen leidden soms tot ongemak en zelfs schaamte over dagboekpassages die je liever niet geschreven zou willen hebben. Nogal wat dagboeken zijn verminkt doordat er, veelal door de auteur zelf, rücksichtlos pagina’s uit zijn gescheurd. Het ging dan om pikante passages over voorbije liefdes, maar ook over politieke voorkeuren, zoals die van de revolutionairen aan het einde van de achttiende eeuw, die naderhand niet meer en vogue waren. Zo vertellen de dagboeken ook het cryptische verhaal van de geschiedenis die er niet meer is. Bekend is het dagboek van minister August Weitzel, die deze aantekeningen later omwerkte tot zijn memoires, waaruit een navrant beeld van het politieke bedrijf omstreeks 1870 oprijst, en dan vooral van het opereren van koning Willem III. Die memoires zijn al heel pikant, de aantekeningen waarop ze gebaseerd zijn zullen nog veel pikanter geweest zijn.
Kronkelwegen
Dagboeken en daaruit gedestilleerde levensverhalen hielpen hun auteurs om de kronkelwegen en doodlopende straten van de vooruitgang in zicht te krijgen. Anders dan kranten, die na 1800 eveneens de vele veranderingen van dag tot dag registreerden, bieden dagboeken ook inzicht in wat al die vernieuwingen met individuen deden. Boerenzoon Hendrik Krebbers zag in 1865, plat op zijn buik in het gras liggend (hij verkeerde in een „gedrukte stemming”), in de verte de nieuwe trein naar Hengelo voorbij komen, waarvan hij meende dat het een „uitvinding des duivels” was. Nadat de trein gepasseerd was en de leeuwerikjes nog steeds kwinkeleerden, was zijn angst gezakt, en omgeslagen in wat hij zelf „weemoed” noemde.
Veel dagboeken treuren over het verlies van de rust en de tijdloze schoonheid die het vroegere leven zo kenmerkte. Bijproduct van alle veranderingen is in veel memoires duidelijk waarneembare nostalgie, en soms ook pure machteloosheid. Terugverlangen naar een vroeger toen ook al zoveel mensen terugverlangden naar nóg vroeger. Uit de tijd van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog wemelt het van de klachten over lelijke snelwegen, druk verkeer, zielloze nieuwbouw en een veel te vol land. Nederland had toen nog maar de helft van het aantal inwoners van tegenwoordig.
Baggerman analyseert deze sentimenten over het hoge tempo van verandering aan de hand van veel sprekende voorbeelden. Haar conclusie is nuchter maar onontkoombaar. Die Nederlandse egodocumenten tonen maar zelden een zoektocht naar de eigen identiteit, maar veel meer die naar een verloren gewaande identiteit. Weinig diepere gevoelens, des te meer nostalgie. Typisch weer die oude domineesnatie waar de internationale Romantiek nooit heeft kunnen gedijen.
Het hoofdstuk over liefde in Na verzet komt (r)evolutie, het nieuwe boek van journalist Clarice Gargard, is naar eigen zeggen het belangrijkste hoofdstuk. In samenspraak met wijlen filosoof bell hooks, gelooft Gargard in de revolutionaire kracht van liefde: „Ik geloof dat liefde de wereld kan veranderen en dat we ons door haar moeten laten leiden.” Maar Gargard houdt geen gezapige Bløfrede (hoewel het hoofdstuk wel ‘Alles Is Liefde’ heet), in tegendeel. Haar conceptie van liefde is liefde die „geen plaats of tijd kent en niet pretendeert te zijn wat ze niet is, zoals wij mensen dat zo vaak doen. Het is de armen uitstrekken om iets te raken, al is het iets onbekends.”
De waarde van het onbekende loopt als een rode draad door het betoog van Gargard. Niet het onbekende voor de mensheid als geheel, maar het onbekende voor een specifieke mens: de witte, cisgender heteroman, die in het Westen de norm belichaamt, en daarmee de macht heeft in het systeem waarin we leven. Het tegenovergestelde van liefde is macht, zo stelt Gargard, dus door liefde gelijk te stellen aan het reiken naar het onbekende, kan je het boek onder andere lezen als een opdracht aan de witte heteroman. Die zou aandacht moeten schenken aan dat wat anders is dan hijzelf – ‘attentie’ komt immers van het Latijn voor attendere, reiken naar. Niet als ‘white savior’ (de witte mens die de Ander wel even komt redden), maar als iemand die de armen wil uitstrekken naar iets onbekends, naar andere manieren van leven, van denken, van organiseren, van kennis vergaren. Iemand die een evolutie van zijn denken wil doormaken.
Zo verbindt Gargard reflecties op een sterrenkijk-reis naar de Egyptische Sahara met onze verbroken band met de natuur („Ik heb eigenlijk geen bloedarmoede maar ben gewoon te ver van mijn natuurlijke staat afgedreven en lijd aan een gebrek aan sterrenstof.”). Ze schrijft over de kennis van inheemse culturen over het heelal en de wereld, het hypermoderne park dat oud-voetballer en president van Liberia George Weah liet bouwen in Monrovia, en de politieke situatie in Accra. Daar schreef ze het boek aan de schrijftafel van haar neefje, inwonend bij haar zus. Hoe het water na een hevige regenbui haar letterlijk aan de lippen staat, en hoe de mensen zelf, bij afwezigheid van de verantwoordelijken, samenkomen om de boel te redden.
Routewijzer
Gargard schrijft vanuit de ‘wij’-vorm, we moeten immers allemaal een evolutie van het denken doormaken. Pas wanneer dat lukt, is er na verzet ook revolutie mogelijk. Een revolutie die niet vervalt in dezelfde machtsverhoudingen als waar we ons juist van hadden ontdaan. Het systeem ontmantelen lukt pas als we eerst onszelf onderzoeken.
Maar wat precies ‘het’ systeem inhoudt wordt nergens concreter dan ‘het kapitalisme’. Dat is op zich zonde, al stoort het ook niet echt. Na verzet komt (r)evolutie is namelijk geen filosofische systeemkritiek, maar een reflectief verslag van de zoektocht van een activistische journalist (of een journalistieke activist) naar de juiste houding. Hoe verhoud je je tot de roofzucht en de ongelijkheid waar het kapitalisme op steunt? Hoe verander je de scheve machtsverhoudingen? Hoe blijven we daarin solidair met elkaar en onderling?
Het feit dat dat niet makkelijk is, schuwt Gargard niet. Ze schrijft met mededogen over hoe het neoliberale adagium zich ook in activistische kringen heeft genesteld – om zo hard mogelijk te moeten werken en om waarde af te lezen aan de efficiëntie en de effectiviteit van, bijvoorbeeld, verzet. Het competitieve systeem put de mensen die erin leven uit, maar de mensen die er actief tegenin gaan al helemaal.
In tien hoofdstukken, die ze zelf als ‘tien wegen naar een nieuwe wereld’ omschrijft (aldus de ondertitel van het boek), geeft Gargard geen omsluitend antwoord op de vraag wat er concreet moet gebeuren. Eerder positioneert ze zichzelf als routewijzer: rust, plezier, vrijheid, verbeelding, liefde, zijn enkele van de te bewandelen paden. Dan blijft het gevaar van vaagheid wel op de loer liggen. Relatief vaak is er sprake van algemeenheden als „er is een paradigmaverschuiving die plaats moet vinden…”, of, „het zou ons sieren om…”, en het besef dat „een ware (r)evolutie ontketenen, hoe knullig het ook klinkt, bij jezelf begint.” En toch is het geen vaag boek. Vanwege haar scherpe manier van schrijven straalt het boek urgentie en kracht uit. Het is immers het resultaat van harde lessen die Gargard trok uit haar bijzondere verleden.
Veelzijdigheid
Ze werd geboren in de Verenigde Staten, als tiende dochter van een getrouwe van Charles Taylor, de omstreden oud-president van Liberia. Gargard verhuisde op jonge leeftijd naar Liberia, moest op haar vierde vluchten voor de oorlog aldaar en kwam terecht in Purmerend. Haar familie is wereldwijd verspreid: deels in Liberia, deels in Ghana, deels in de Verenigde Staten, en deels hier. Die ontworteling, maar meer nog de veelzijdigheid van haar leven en denken, weerspiegelt in haar boek en in de bronnen die ze gebruikt. Zo struint ze het wonderlijke rijk van sociale media af, neemt veel kijkjes in de popcultuur, en gaat te rade bij grote denkers als Octavia E. Butler, bell hooks en James Baldwin. Zo leest Na verzet komt (r)evolutie toch ook als een handboek voor activisten, opgetekend door een ervaringsdeskundige.
Neem de periode van de Black Lives Matter protesten in 2020. Toen Gargard tijdens een demonstratie tegen Zwarte Piet een videoregistratie maakte, kreeg ze bijna 8000 haatreacties. Ze spande een rechtszaak aan, onder andere om jurisprudentie te creëren voor toekomstige zaken. De zaak won ze, maar de bakken vol haat en nijd eisten hun tol. Ook de hoeveelheid lezingen en debatten die Gargard hield dan wel bijwoonde, de hoeveelheid stukken die ze schreef en haar voortdurende strijd in de voorlinie van het antiracistisch activisme, putten haar uit. Verzet zonder rust maakt ziek, schrijft ze in het hoofdstuk ‘Echte revolutionairen weten wanneer te rusten.’
Daarmee is de roep om een liefdevolle revolutie, die gebouwd is op een evolutie van het denken, hoopvol, omdat er na al die jaren strijd, geen enkele verbittering in doorklinkt. Gargard: „Wanneer we ons verzetten tegen systemen, kunnen we ons niets anders voorstellen dan de alomtegenwoordigheid ervan. Het lijkt alsof ze de enige realiteit zijn die er bestaat, en daarom denken we die te moeten rehabiliteren. Maar wat als we een andere realiteit zouden kunnen creëren?” Bij radioprogramma Kunststof omschreef ze hoop dan ook als „een weerbarstige bitch”.