Migranten namen de oliebol en de bolus mee naar Nederland

Recensie

Boeken

Migratie Migranten hebben mede vorm gegeven aan de ontstaansgeschiedenis van Nederland. Dat blijkt uit een nieuwe migratiegeschiedenis, waarin de nadruk ligt op hen die een reden hadden om te vluchten voor geweld of onderdrukking.

Belgische vluchtelingen van brengen in de open lucht de nacht door langs de Belgisch-Nederlandse grens, in oktober 1914.
Belgische vluchtelingen van brengen in de open lucht de nacht door langs de Belgisch-Nederlandse grens, in oktober 1914.

Iedereen die bang is dat Nederland verandert door de komst van migranten zou er goed aan doen De Vluchtelingenrepubliek. Een migratiegeschiedenis van Nederland te lezen. Het boek, onder redactie van UvA-historici David de Boer en Geert Janssen, staat vol voorbeelden die laten zien dat Nederland Nederland niet zou zijn zonder alle migranten die hier in de loop van eeuwen hun toevlucht hebben gezocht.

Een klein voorbeeld is de ‘typisch Nederlandse’ oliebol. Het recept daarvoor komt oorspronkelijk niet uit Nederland, maar van het Iberisch schiereiland. Sefardische Joden uit Portugal namen het eind zestiende-eeuw waarschijnlijk mee toen ze naar Amsterdam verhuisden omdat ze in hun land van herkomst gedwongen werden zich te bekeren. In Amsterdam deden ze zich in eerste instantie voor als brave christenen. Met hun handelsgeest en uitgebreide netwerk gaven ze de economie een flinke impuls. Na verloop van tijd konden ze in Amsterdam, waar ‘de koopman machtiger [was] dan de dominee’, openlijk hun godsdienst belijden.

En het bleef niet bij de oliebol. Portugese Joden introduceerden ook ‘Zeeuwse’ bolussen, lekkerbek en zure haring. Na hen volgde een nieuwe groep immigranten: de Asjkenazische Joden, uit Oost-Europa. Ook van hen hebben we ‘talloze producten, zoals zilveruitjes, ossenworst en boterkoek, stilletjes geïnternaliseerd en tot typisch Nederlandse gerechten verheven’, schrijft Hans Wallage in zijn bijdrage ‘Amsterdam wordt Mokum’.

Als je het boek uit hebt dan is je blik op de vaderlandse geschiedenis stevig bijgekleurd. Willem van Oranje werd bijna twintig jaar geleden dan wel uitgeroepen tot ‘Grootste Nederlander’, schrijven De Boer en Janssen in hun inleiding, maar menigeen die op hem stemde zal zich niet hebben gerealiseerd dat het ‘een man betrof die niet in Nederland was geboren, zijn leven lang Frans sprak, en een groot deel van zijn dagen als vluchteling in het buitenland had versleten’. Of neem meer recent de rel met Frankrijk over Rembrandts portretten van Marten en Oopjen, die als erfgoed voor Nederland moesten worden behouden. In de discussie was weinig aandacht voor het feit dat Marten Soolmans de zoon was van een vluchteling uit Antwerpen.

De vluchtelingenrepubliek is het werk van academisch geschoolde historici dat de wetenschappelijke toets der kritiek makkelijk zal kunnen doorstaan: alles is keurig feitelijk onderbouwd. Toch laten de samenstellers in hun inleiding wel iets van een politiek standpunt doorschemeren. Nederland is al eeuwen een immigratieland, stellen ze. ‘Genetici, archeologen en historici zijn het er dan ook over eens dat het overgrote deel van de huidige Nederlandse bevolking een – onvermoede – migratieachtergrond heeft’, schrijven ze. En: ‘Politicologen hebben op hun beurt vastgesteld dat kennis over het migratieverleden een positieve houding ten opzichte van vluchtelingen in de hand werkt.’ Vandaar ook dat ze de door extreemrechts aangehangen omvolkingstheorie niet onbenoemd laten: ‘Dit boek laat zien dat de historische realiteit lijnrecht indruist tegen deze nativistische fantasieën.’ Niet dat nieuwkomers altijd warm werden ontvangen in Nederland. Ze werden vaak op dezelfde manier bekeken als asielzoekers nu: wat kunnen ze bijdragen? En kosten ze niet te veel?

Interessant is in dit verband het hoofdstuk van Geert Janssen, ‘Brabanders in Holland’, over de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden die tijdens de Tachtigjarige oorlog naar het Noorden vluchtten. ‘De gevestigde elite in Holland voelde bijvoorbeeld weinig voor enige bestuurlijke ambities van de zuiderlingen en deed er alles aan hen uit de politieke ambten te houden’. Vlaamse en Brabantse auteurs reageerden daarop met pamfletten waarin ze benadrukten dat ze ‘de slachtoffers én helden waren van een gezamenlijke strijd tegen Spanje’ en dat hun komst ‘het ontstaan van een nieuwe republiek in het Noorden juist mede mogelijk had gemaakt’. ‘Dit “verhaal van Nederland” ontwikkelde zich in de zeventiende eeuw tot een populaire ontstaansmythe die ook de culturele integratie van de zuiderlingen in het Noorden vergemakkelijkte.’ Met andere woorden: migranten gaven zelfs mede vorm aan de ontstaansgeschiedenis van Nederland.

Twijfelwoord

De term asielzoeker is van recente, laat-twintigste-eeuwse datum. Maar de ambiguïteit die het woord uitstraalt is niet nieuw – het is een ‘twijfelwoord’, stelt één van de auteurs, dat niet toevallig lijkt op ‘gelukszoeker’. Ook in het verleden hadden migranten vaak een combinatie van redenen om te verhuizen. Naast vluchtmotieven als angst voor oorlog of voor een politiek guur klimaat speelden niet zelden ook economische overwegingen een rol. Kijk maar naar Jan Soolmans, de vader van de door Rembrandt zo fraai geportretteerde Marten. Als protestant voelde hij zich vast niet meer op zijn gemak in Antwerpen. Maar was hij een zuivere geloofsvluchteling? Jan Soolmans was ook een ondernemer. Antwerpen lag in een militaire zone, de Schelde werd jarenlang geblokkeerd. Dat was niet best voor zijn zaken.

Of neem de duizenden Spanjaarden die vanaf het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw naar Nederland kwamen. Dat waren formeel gezien ‘gastarbeiders’, economische migranten dus. Maar uit gesprekken achteraf is gebleken dat veel van hen ook weg wilden omdat ze onderdrukt werden door het autoritaire regime van dictator Franco, schrijft de Leidse hoogleraar Leo Lucassen in zijn nawoord. Ze vroegen geen asiel aan, omdat ze ook via een ander ‘loket’ naar Nederland konden komen.

Omgekeerd waren het niet altijd louter humanitaire overwegingen die de autoriteiten in Nederland ertoe aanzetten om migranten te verwelkomen. In de jaren 1580 zagen verschillende stadsbesturen in Holland zakelijke voordelen in het aantrekken van oorlogsvluchtelingen uit het Zuiden, ‘met name degenen die kennis, netwerken of kapitaal meebrachten waarvan lokale economieën konden profiteren’. Via openbare brieven en stadspublicaties moedigde Leiden textielarbeiders aan naar de stad te komen. Ze kregen onder meer gratis burgerrechten en konden een beroep doen op subsidies voor de lakenindustrie. Ook Delft en Haarlem boden dit soort voordelen.

Iets dergelijks gebeurde een eeuw later opnieuw toen een volgende groep zich aandiende: de hugenoten. In de jaren 1680 kwamen tienduizenden Franse protestanten naar de Republiek, op de vlucht voor religieuze vervolging. Steden die hoopten dat zij hun kwakkelende economie een impuls zouden geven, wedijverden met elkaar door de nieuwkomers allerhande privileges en financiële ondersteuning te bieden. Het stadsbestuur en de Provinciale Staten van Groningen stelden in 1686 een plakkaat op waarin zij benadrukten welke voordelen de regio bezat, ‘zoals de gunstige gelegenheid der rivieren, de gezondheid van de lucht, de vruchtbaarheid van den bodem, het voordeel van een bloeiende academie, Latijnse scholen en een Franse gemeente.’

Een miljoen Belgen


Lees ook de recensie van Conny Kristels De oorlog van anderen

Maar natuurlijk waren het niet altijd hoog opgeleide, welgestelde migranten die hun toevlucht zochten in Nederland. Een flink deel van de Belgen die tijdens de Eerste Wereldoorlog naar het noorden vluchtten, behoorde in eigen land tot de lagere klassen. In de periode 1914-1918 verleende Nederland onderdak aan ongeveer een miljoen Belgen, op een bevolking van zes miljoen – een getal waarbij de huidige aantallen asielzoekers verbleken. Dat vroeg nogal wat barmhartigheid van de bevolking, want hoewel Nederland neutraal bleef leed het wel onder de oorlog. ‘De regering was zich vanaf het eerste begin bewust geweest van een mogelijke “eigen volk eerst” reactie’, schrijft Paul Moeyes in zijn bijdrage. ‘Het beleid was er daarom op ingericht in de vluchtoorden alleen het absolute minimum aan zorg te bieden.’ Het doet denken aan de ‘sobere’ opvang waar politici heden ten dage voor pleiten.

In Nunspeet werden de Belgische vluchtelingen ondergebracht in houten barakken met woonvertrekjes van 3 bij 3 meter, gescheiden door een manshoge houten wand. ‘Om kosten te sparen waren geen vloeren aangelegd.’

Er staan overigens wel meer ontnuchterende cijfers in De Vluchtelingenrepubliek. Rond 1600 bestond bijvoorbeeld de helft van de bevolking van Haarlem uit (meest Vlaamse) oorlogsmigranten. En wat te denken van de 300 tot 400 duizend mensen uit Indonesië die in de periode 1945-’62 naar Nederland kwamen? Voor hen gold wat voor de meeste migranten geldt: na enkele decennia zijn ze keurig geïntegreerd.

Zoals wel vaker bij bundels met verhalen van verschillende auteurs heeft het boek twee manco’s: de rode lijn is af en toe wat dun, en de onderwerpen van de hoofdstukken lijken soms wat willekeurig gekozen. Het is best boeiend om te lezen over de minstens 800 mensen die er tijdens de Tweede Wereldoorlog in slaagden Nederland te ontvluchten en asiel aan te vragen in Nederlandse en Britse koloniën in de Caraïben, maar wat zegt het?

Daar staat tegenover dat het zonder uitzondering goed geschreven bijdragen zijn, die de huidige discussie over asielzoekers in een nuttig, historisch perspectief plaatsen. De laatste hoofdstukken laten goed zien hoe het moderne asielbeleid na de Tweede Wereldoorlog vorm kreeg. Sinds Nederland in 1957 het Geneefse Vluchtelingenverdrag ratificeerde met het daaruit voortvloeiende Vluchtelingenbesluit, geldt het non-refoulementbeginsel: vreemdelingen mogen in principe niet worden teruggestuurd naar een land waar zij vervolging vrezen.

In de jaren zestig gaat het nog om enkele honderden aanvragen per jaar. Vaak is het de minister zelf, of anders de secretaris-generaal, die beslist over een verzoek. In 1973 worden de eerste ambtenaren getraind voor het afnemen van verhoren. Pas in 1980 komt het aantal asielaanvragen boven de duizend, waarna de stijging snel doorzet naar 14.000 in 1989. Midden jaren tachtig worden de eerste moderne asielzoekerscentra geopend.

Kille ontvangst

Nog een constante in de geschiedenis: hoe meer de vluchtelingen lijken op de huidige inwoners van Nederland lijkt, hoe warmer het welkom. Zo wacht de pakweg 3000 Tamils die zich in 1984 en 1985 melden nadat ze Sri Lanka hebben ontvlucht voor etnisch geweld een kille ontvangst. Sri Lanka is ver weg, en bij het maatschappelijk middenveld en in de politiek heerst de misvatting dat het hier om economische vluchtelingen gaat. Heel anders is het welkom dat de Joegoslaven krijgen die in de jaren negentig de oorlog in hun land ontvluchten. Joegoslavië is een populair vakantieland voor Nederlanders, de inwoners zijn wit, en op tv zijn avond na avond beelden te zien gezinnen langs spoorwegen. Als VluchtelingenWerk een oproep plaats in kranten bieden duizenden particulieren aan de vluchtelingen op te vangen in hun eigen huis, net als nu met de Oekraïeners.

Ontnuchterend is het ook om te lezen hoe de autoriteiten zich de afgelopen decennia steeds weer lieten overvallen. Steeds weer werd geprobeerd procedures te versnellen, en steeds weer waren er toch te weinig ambtenaren en te weinig opvangplaatsen. Toen er in 1999 63.000 asielzoekers werden verwacht (ter vergelijking: vorig jaar waren het er 35.500) moest staatssecretaris Job Cohen (PvdA) besluiten mensen te huisvesten in tentenkampen, onder andere in Ermelo, schrijft de Leidse hoogleraar Marlou Schrover. ‘De tenten waren niet wind- en waterdicht en verwarming en sanitaire voorzieningen waren benedenmaats. Politici en journalisten reageerden geschokt en beelden van asielzoekers in de modder gingen de wereld over.’ Het is alsof je de krant van gisteren leest.