Column | De kat achterna

Sinds mijn vrouw in een verpleeghuis woont, ben ik in m’n eentje verantwoordelijk voor het wel en wee van onze poes, genaamd Anna. Dat is voor mij, zwak uitgedrukt, niet in alle opzichten een verbetering.

Anna, vijf jaar oud, is geen gemakkelijke kat. Ze houdt graag enige afstand, wil nooit op schoot zitten en laat zich daarom moeilijk verzorgen. Nagels knippen? Kammen? Pillen toedienen? Ondenkbaar. Ze verzet zich met elke vezel in haar gespannen poezenlijf.

Om haar voor een controle naar de dierenarts te krijgen, hadden we een speciaal actieplan ontworpen. Mijn vrouw vulde het etensbakje en ik verborg me, roerloos als een etalagepop, in een hoek van de keuken met de kattenmand in de aanslag. Zodra ze verzadigd was, pakte ik haar van achteren op en duwde haar met kracht in de mand die mijn vrouw geopend hield. Het leek meer op een ontvoering dan op een legitieme gang naar de dierenarts.

Als alleenstaande moest ik dat hele actieplan herzien, toen Anna plotseling ziek werd op een manier die alleen een kat volmaakt beheerst: dof zwijgend en zo onzichtbaar mogelijk verstervend onder een stoel. Ik besloot gemakshalve niet langer naar mijn vaste dierenarts te gaan, maar er een te laten komen. Het was een vrouw van middelbare leeftijd die de trap naar mijn voordeur zuchtend beklom met een loodzware koffer, alsof er een abortus of iets dergelijks zou plaatsvinden.

In het halfuur daarvoor had ik gepoogd Anna in haar mand te persen, zodat de dierenarts meteen aan het werk zou kunnen gaan. Even leek het te lukken, ik kon haar bij haar nekvel pakken en in de mand duwen, maar toen bleek dat ik een akelige beginnersfout had gemaakt: het deurtje aan de achterkant had ik open laten staan. Ik prees me gelukkig dat niemand hiervan getuige kon zijn – tot dusver een van de weinige voordelen van het alleen zijn.

Tegelijkertijd vloekte ik hevig, want dit betekende dat ik Anna nu moest achtervolgen met de dierenarts in de rol van mijn vrouw. „Ik pak haar en u neemt haar meteen van mij over”, zei ik terwijl ik me in het gangpad stortte. Anna had niet op me gewacht, maar zich sluw achter allerlei paperassen op mijn werkkamer verborgen. De achtervolging verplaatste zich naar de keuken, terug naar de gang en vervolgens naar de woonkamer om te eindigen in de slaapkamer.

Daar kroop Anna triomfantelijk onder het bed waar ze zich halverwege neervlijde, onbereikbaar voor onze armen. Ik ging op mijn zij aan de ene kant van het bed liggen, de dierenarts deed hetzelfde aan de andere kant. Daar lagen we dan. Twee mensen die elkaar nooit eerder hadden gezien en nu overleg moesten plegen aan weerszijden van wat ooit een echtelijk bed was geweest. „Heeft u een lange stok?”, vroeg de dierenarts. „Dan duw ik haar uw kant op.”

God kwam me in de bezemkast te hulp: daar stond, geheel vergeten, zo’n stok. De dierenarts bleek goed te kunnen duwen, ik kon Anna met mijn laatste krachten vastpakken. Hijgend brachten we haar naar de huiskamer. „Is dit nou extreem gedrag voor een kat?”, vroeg ik nog. „Ik heb het heel wat erger meegemaakt”, antwoordde ze. ,,Katten die als een tijger op me afsprongen met de nagels uitgestoken.”

Anna kreeg een ontstekingsremmende injectie en was twee dagen later alweer beter. Ik was toen nog herstellende.