Deze week kreeg ik een teleurstelling op werkgebied te verwerken. Ik zou tot mijn grote vreugde een voorstelling gaan schrijven en regisseren bij Orkater, maar door een curieuze vergissing van het Fonds Podiumkunsten, dat het gezelschap totaal onverwacht haar subsidie ontzegde, werd het mes in de plannen gezet.
Om mezelf op dit soort momenten te kalmeren, verdwijn ik in een afgeschermd leven. Soms betekent dit een dag onder de dekens liggen, tot ik mijn zelfmedelijden wanstaltig vind, soms ga ik op zoek naar een kroeg met een open haard, soms besluit ik een poppenhuis te maken.
Oké, dat laatste gebeurde deze week voor het eerst.
Ik liep verwilderd door de stad, mijn brilletje vol vette vingers, mijn haar in de war, mijn hoofd vol teksten die nu niet meer gespeeld zouden worden, en wandelde onwillekeurig een Deense spulletjeswinkel binnen, waar louter vrouwen – vriendinnen, moeders, dochters – in tweetallen roezemoezend door de gangpaden schuifelden. Ze draaien er altijd dezelfde romantisch-klassieke Spotify-playlist: een voorspelbaar genot. Ik kom er vaak, op zoek naar Scandinavische reinheid, hoewel de tassen vol bloemetjeszooi die ik inmiddels mijn huis in heb gesleept eerder het tegenovergestelde veroorzaken. Ook nu had de winkel een direct effect op mijn stemming: ik aaide een koraalroze theekop, een vers notitieboekje en een kerstige pannenlap. Het idee van huiselijk geluk en nieuwe kansen werkte al op me in, tot ik verderop in de winkel een wand vol miniatuurspulletjes zag opdoemen. Een zakje met een piepklein potkacheltje, een bezempje en een olielampje. Een rolletje gouden textuurbehang met blauwe dennentakjes erop getekend, een houten bed met beddengoed en kussen in Schotse ruit. Om me heen stonden vrouwen hetzelfde spul te bekijken. Eentje stelde aan haar vriendin voor binnenkort ‘met de andere meiden’ een knutselavond te organiseren, een moeder en zwangere dochter keken samen vertederd naar een brievenbusje zo groot als een pink.
Ze leken allemaal ontzettend gelukkig.
Opeens dacht ik aan het loodzware boekenkastje met de glazen deur dat al maanden leeg in onze gang stond. Drie verdiepingen, donker hout, wat wilde ik nog meer.
Ik begon allerlei klein spul in mijn mandje te gooien: rode klompjes, houtblokjes, een deurmatje, een kerstboompje. Ik duwde een vrouw die twijfelend een steelpannetje en dozijntje eitjes keurde opzij en smeet ook dat met panache in mijn mandje.
Ik was niet zoals zij, ik was nog steeds een maker, kijk naar mijn vieze bril, ik wilde geen knus gezelschap, ik zou in mijn eentje dit project voltooien. Ik rekende af en liep, vervuld van een doel, naar huis.
Willem liet me binnen. Ik toonde hem de inhoud van mijn tas, hij reageerde niet echt. Ik voelde een steek van verdriet omdat hij mijn – toch zeer vertederende – copingmechanisme niet opmerkte, maar schudde het van me af en stormde begeesterd de trap op.
Op de studeerkamer stalde ik alles uit en begon te knippen en te plakken. Behang, een vloerkleed, schilderijtjes aan de muur. Dit zou het allerallergezelligste poppenhuis van de wereld worden en als het af was mochten de kinderen er alleen maar naar kíjken.
Ik reikte naar de schaar, stootte per ongeluk tegen de zijkant, het kastje helde, en viel als een baksteen op mijn hoofd.
Tussen de sterretjes lichtten twee gedachten op: „Wat goed dat ik nu eindelijk een hobby heb!” en „Ik ga verdomme nooit meer een poppenhuis maken.”
Toen moest ik huilen, expres zo hard, dat Willem me kwam troosten.