Een bos bezetten en in een boomhut wonen – en het echte leven op pauze

In het holst van de nacht werd ik wakker van gestommel. Bij mijn voeteneind stond een gedaante. Of was het gewoon een boomstam, wiegend in de wind? Ik tuurde secondenlang naar het silhouet. Toen mompelde de boom iets en zette een stap, een overduidelijke mensenstap – om vervolgens weer stokstijf stil te blijven staan.

Zelf lag ik nu ook stijf als een tak in mijn mummieslaapzak. Ik lag op een houten platform, een meter of vier boven de grond. Er waren geen muren, alleen wapperend zeildoek. Bij iedere windvlaag wiegde de vloer als een schip en raasden de boomkruinen als een snelweg.

Was ik maar niet in die boom geklommen, dacht ik. Onze voorouders waren er toch niet voor niets uit geklommen? Dat was alweer zo’n vier miljoen geleden: de verstandige apen waren neergedaald naar de aarde, rechtop gaan lopen. Op de grond hadden ze buskruit en boeken ontdekt, de Beatles en Beethoven, donuts, de Quooker. Ze hadden het goed gehad; toch klommen sommige mensen tegenwoordig weer de bomen in, alsof ze de evolutie wilden terugdraaien.

De anarchisten bij wie ik logeerde, bijvoorbeeld, in dit dennenbos in Grünheide, iets ten oosten van Berlijn. Ze waren begin dit jaar in de boomtoppen geklauterd. Verderop in dit bos stond de gigantische Europese fabriek van Tesla. De autofabrikant wilde uitbreiden: er moesten straks een miljoen Model Y’s per jaar van de band rollen. Daartoe diende het bos gekapt te worden. De boskrakers hadden zich verschanst in boomhutten en hoopten zo de bomen – en het grondwater daaronder – te redden.

Ze hadden verwacht dat hun hutjes wel gauw ontruimd zouden worden, maar na ruim een half jaar zaten ze er nog.

Inmiddels was er hier een dorpje gegroeid van 22 boomhutten. Er woonde een volkje van enkele tientallen bosjongeren. Ze brachten er de dag door met handwerk, zoals water halen, timmeren, koken, poep en zaagsel scheppen uit de latrines, spandoeken maken. Ze leefden off-grid, als jagers en verzamelaars. Of nu ja, alleen als verzamelaars, dieren doden deden ze niet; wel sprokkelden ze vegan voedsel. Bij restaurants en winkels in het dorp. Velen liepen blootsvoets, niet alleen over de dennennaalden, ook als ze naar het dorp liepen.

Eén van de bewoners – ik kende hem via via, hij droeg gewoon schoenen – had me vanuit zijn boomhut op zeven meter hoogte een berichtje gestuurd. Het was herfst, het kapseizoen zou aanbreken. Het dorp kon elk moment geruimd worden, had hij gezegd, een nacht eerder leek het al zo ver. In het pikkedonker was er een grote groep agenten gekomen met felle lampen. Ze beschermden de houthakkers die met hun bomenkapmachines een weg baanden door het bos. De hele nacht had het gedreund van vallende stammen. Het protestdorp was nog gespaard, vooralsnog, maar ik moest snel zijn.

Ik was wel nieuwsgierig naar dat bosleven. Het klonk als een kruising tussen een Extinction Rebellion-protest en de utopische bosgemeenschap Walden die schrijver Frederik van Eeden eind negentiende eeuw stichtte. Ik dacht aan de boomhutten waar ik als kind stripboekjes in las en wokkelchips smikkelde: het waren dromerige plaatsen vol speelse autonomie. Zulke plaatsen zou een mens altijd moeten blijven zoeken. Dus ik nam de trein.

Op blote voeten

Dat was het handige van dit boomhuttendorpje: je kon er gewoon met een boemeltreintje heen. Op station Grünheide stopte trouwens ook de speciale Tesla-trein, voor fabriekspersoneel. Vanaf het station was het maar vijf minuten lopen naar het huttendorp. Iets voor het donker kwam ik aan. In mijn rugzak een slaapzak, een mok en een hoofdlamp met rood licht, geheel volgens de ge-appte instructies. Alleen het vegan snoep om uit te delen was ik vergeten.

Mijn gastheer leidde me naar het bospad door het dennenbos, over een ondergroei van varens en baby-eikjes. We passeerden de kaalkap, hier zou een spoorlijn komen naar de Tesla-fabriek. Het geurde heerlijk naar vers dennenbomensap.

Toch nog opeens doemde het dorpje op. Je moest je hoofd in je nek leggen om het te zien: een houten skyline van boomhuisjes, sommige op wel vijftien meter hoogte. Je had simpele kraaiennesten maar ook waanzinnige chalets met meerdere verdiepingen. Tussen de onderkomens liep een vernuftig web van loopbruggen, touwladders en kabelbanen, waarlangs de bewoners zich al tokkelend en klauterend verplaatsten. Het was een ronduit imposant gezicht.

Het deed denken aan de legendarische boomhuizen van de Korowai, een volk uit Nieuw-Guinea. In de boomtoppen leefden ze relatief veilig voor muskieten en menselijke vijanden. Zoiets gold ook voor deze anarchistische bosbezetters: hun kraakpanden waren lastig te ontruimen, al was het maar omdat de gewone politie-agenten vanwege arbeidsregels niet boven de tweeënhalve meter mochten komen.

Maar verder ging de vergelijking mank. Sommige anarchisten mochten dan op blote voeten lopen, het waren merendeels witte, jonge, academisch geschoolde mensen die ontevreden waren met de maatschappij. Tussen de boomhutten hingen spandoeken met teksten als ‘Free Palestine fucking now’; ‘Hands of Congo’! en ‘Wij zullen doorgaan met het verdrijven van de Nazi’s’.

Om de bomen niet te kwetsen waren de hutten niet met spijkers aan de stammen gemonteerd, maar met dikke zwarte touwen van polypropyleen. Om mensen van kleur niet te kwetsen was er een speciale hut voor ‘BIPOC’ (‘Black, Indigenous, People of Color’, mensen van kleur), bedoeld als safe space. Alleen zag ik bijna geen mensen van kleur.

Illustratie Frann de Bruin

Zoals de hutten verbonden waren met touwen, zo leken alle politieke kwesties hier verknoopt tot een fijnbesnaard ecosysteem waarin je genderexpressie verband hield met de lithiummijnen in Congo en waarin het krenken van een grasspriet indirect ook de kinderen in Palestina raakte.

Het meest paradoxale was misschien wel dat dit anarchistische bos vol bordjes met leefregels stond. Geen foto’s maken zonder toestemming. Vraag mensen naar hun pronouns. Vraag mensen níét naar hun afkomst. Vraag toestemming bij aanraking (ook omarming). Niet buiten de paden lopen.

Maar wat waren de bosbewoners lief en gastvrij. Niet de zwartgeklede grimmig kijkende stoottroepen in capuchontruien die ik hier stiekem had verwacht. Eerder mensen die net uit de klimhal kwamen na het boulderen, maar dan met iets meer piercings en politiek bewustzijn. Niemand keek fronsend naar mijn schoenen van runderleer, niemand vroeg wat ik hier deed (namelijk pottenkijken), wel of ik extra dekens kon gebruiken.

Een walkie-talkie kraakte, het eten was klaar. De bosbewoners kwamen uit de bomen naar beneden getokkeld. We aten aan lange houten tafels, naast een klein podium met een redelijk gestemde piano. Vegan noedelsoep uit een weeshuispan.

De meerderheid van mijn disgenoten was vrouw, even plat binair gezegd, en van generatie Z. Er waren veteranen bij van begin twintig die al verschillende keren waren ‘geruimd’. Bosbezettingen waren tegenwoordig weer in, Duitsland spande de kroon in Europa met tientallen bosprotesten tegelijk. Bij het ontruimen kon het er ruig aan toe gaan (zie bijvoorbeeld de documentaire System Change: A story of growing resistance op YouTube).

De veteranen hadden koosnaampjes voor de bosprotesten: ‘Hambi’ voor het Hambacher Wald, ‘Danni’ voor het Dannenröder Wald en ‘Lutzi’ voor Lützerath. Ze spraken de namen vol weemoed uit, alsof het ging over verloren maar heroïsche veldslagen – alsof niet alleen de bossen maar ook legendarische mensennesten waren gerooid.

Sommige bosbewoners spraken over de nakende ontruiming zoals sekteleden over de eindtijd: bevreesd en reikhalzend tegelijk. Ze hadden alvast ‘eviction food’ ingeslagen (blikvoer voor als het tot een belegering kwam), enkelen schuurden alvast hun vingertoppen zodat bij een arrestatie hun vingerafdrukken niet zichtbaar zouden zijn. Er hing storm in de lucht. Ook een echte herfststorm, trouwens.

Dorpsvergadering

Het was donker toen de ‘plenum’ begon, de plenaire dorpsvergadering. We zaten in een kring, zonder kampvuur, alleen het rode schijnsel van de dansende hoofdlampen. De activistische vuurvliegjes bespraken de to do’s, de actualiteiten, waar ik moest slapen.

Ik kreeg een slaapplek in een beginnersboomhut: gewoon met een trappetje bereikbaar. Ik kreeg een extra dekentje mee, een matje en een hoofdkussen. Maar ik sliep slecht. Vlak voor ik in slaap viel had ik iets horen ritselen bij mijn hoofd, een eekhoorntje misschien, een muis, een rat. En later schrok ik dus wakker van die wandelende boom, die gelukkig een trappetje opklom naar een hoger platform. Maar daarna lag ik lang wakker.

Het had iets komisch: op blote voeten naar de stad om telefoons op te laden

Ik had gehoord dat mensen in dit utopische bos wilden wonen om te ontsnappen aan de prestatiedruk van het neoliberale individualisme en de ‘kapitalistische concurrentie’; maar ik vond dit buitenleven ook best slopend.

Het had ook iets komisch, de bewoners die op blote voeten naar de stad gingen om telefoons op te laden, hun simpele off-grid-bestaan pal naast de hypermoderne Tesla-fabriek die jaarlijks honderdduizenden moderne batterijen uitpoepte. Het leek me belangrijk om daar grappen over te maken. Maar niet te lang.

Onderweg vanuit Rotterdam had ik de treincoupé gedeeld met een luidruchtige groep young professionals, ze hadden de ruimte ingenomen met een vanzelfsprekendheid die paste bij hun corpsballenaccent. Ze sliepen in Berlijn in een hotel met jacuzzi, begreep ik. In mijn notitieboekje had ik één zin genoteerd: ‘Er gaat dit weekend een moment komen dat ik over je heen pis’.

Wat dat betreft bewonderde ik juist de jonge bosmensen: dat ze dit idiote offer brachten, deze ontbering van omgekeerd glamping, zonder kachels, privacy, normale wc’s of douches. Ze waren misschien in luxe opgegroeid, maar ook in de klimaatcrisis. Ze hadden nooit een normale zomer gekend, enkel extremen, steeds extremere extremen – kon je het ze kwalijk nemen dat ze er zelf een tikje radicaal van werden? Ze kenden alleen die steeds sneller dichtvallende deur naar een nog net leefbare planeet. En omdat niemand wat deed, slingerden ze dan maar hun eigen lichamen in een boom. Helden. Toch?

Waarom benauwde dit bos me dan zo?

Aangeplant dennenbos

De spandoeken ruisten in de wind. Op eentje stonden roze hartjes en de tekst ‘Abolish binarism!’ Inderdaad dacht ik, weg met dat denken in simpele tegenstellingen van mannetje-vrouwtje, schaf het af als een slavernij die ons kleineert. Maar waarom gold dat niet voor al die andere thema’s? Waarom was het daar wel zo zwart-wit? ‘We hate cops’ sprak een graffiti-tekst. En Elon Musk, de baas van Tesla, was hier de zuivere duivel.

Buiten het bos zat de wereld minder binair in elkaar. Liggend in mijn mummiezak scrolde ik door wat krantenartikelen. Het bos dat de activisten wilden redden bestond uit een monocultuur van jonge dennen, las ik, aangeplant voor papierproductie: niet echt een oerbos, dus, eerder een plantage. En alsnog liet Tesla een miljoen bomen planten om de kap ruimschoots te compenseren. Dit alles om een elektrische-autofabriek neer te zetten die broodnodig was voor de transitie en die ook nog welkome banen bracht in een verarmd deel van Oost-Duitsland.

Ik las verder. Elon Musk was dan wel een fan van Trump en van de rechts-extremistische Alternative für Deutschland, de lokale afdeling van de AfD was het juist weer ééns met de activisten en tégen de uitbreiding van de fabriek. Terwijl de Groenen juist vóór Tesla waren, want elke dag dat deze fabriek vertraging opliep, reden er langer vieze fossiele auto’s rond.

It’s complicated, maar dat stond nooit eens op een spandoek.

Het protestdorpje bleek op de verkeerde plek te staan

Het erge was: Tesla had de bouwplannen allang gewijzigd. Dat had een van de veteranen me de avond ervoor verteld: de fabriek zou weliswaar uitbreiden, maar had een ander, kleiner bosperceel op het oog. Het protestdorpje hoefde niet weg en stond nu op de verkeerde plek, als een fort achter de frontlinie.

Wat deden die bewoners er nog?

Ze deden me denken aan een verdwaalde stam die niet had meegekregen dat de oorlog voorbij was en daarom diep in het oerwoud was blijven zwerven. Of misschien wisten ze het ergens wel maar wilden ze het bos gewoon niet meer uit. Het leven was er domweg te overzichtelijk. Je kon water halen, timmeren, sprokkelen. Hier kon je op de spandoeken lezen wat je moest vinden. Je sliep hier heerlijk onder een warm dekentje van alles zeker weten. En zelfs poep scheppen leek een zalige routine vergeleken bij het labeur van alsmaar zelf na te moeten denken.

Boomhutten zouden droomplekken moeten zijn, waar je de geest kunt laten waaien. Precies dat vond ik er als kind zo aantrekkelijk aan: in de kruin was je vrij van de blikken en oordelen, los van de grond. Maar dit dorp leek het omgekeerde. Zelfs als je sliep werd je gadegeslagen.

Die nacht hadden activisten bomen geprepareerd met stalen pinnen, zodat machines zich er op stuk zouden bijten, hoorde ik later.

Toen rond zes uur in de ochtend de eerste meesjes en vinkjes begonnen te fluiten, kon ik ze wel kussen. De ochtendzon penseelde de dennenbomen goud en liet de spandoeken oplichten als lichtbakken. ‘Abolish binarism!’ En inderdaad, dacht ik, fuck alle hokjes. Zittend op een boomstronk googelde ik hotels in Berlijn, liefst met groot ligbad.