Een rauwer, pijnlijker debuut dan ‘Rouwdouwers’ lees je zelden

Wat doen we niet? Janken! Ada, de hoofdpersoon uit het trefzekere debuut Rouwdouwers van Falun Ellie Koos (1992), is ‘sterk’ en ‘groot’ vanaf haar geboorte. Toen jankte ze ook niet: ‘Ik had dan wel een rooie kop maar ik hield hem dicht.’ Nee, dan haar broertje Broos twee jaar later: ‘Je kwam hysterisch ter aarde: je gilde als een biggetje voetje voor voetje door de vleesmolen.’ Zo’n begin strookt niet met de boodschap die de vader zijn kroost vanaf de wieg voorhoudt: je moet het zelf doen. Niet op een gezellige Montessori-manier, maar nietsontziend. Knokken zul je. Vader heeft en propageert ‘een geest als een berenklem’.

Heel bijzonder: je kunt niet in Rouwdouwers bladeren zonder het (weer) te gaan lezen. Zelfs als je dat niet per se wilt, want een rauwer, pijnlijker boek las ik zelden. Wat een narigheid: kinderen die gedwongen worden elkaar onder water te duwen tot verzuipen aan toe, een vader die met een kaasschaaf de tatoeages van hun namen van zijn lijf wil schrapen, een hond die zowat wordt opgehangen, uitgemergelde katjes in een kliko.

Maar Koos – die in 2022 de Joost Zwagerman Essayprijs won met het essay ‘Bruiklener’, over opgroeien in armoede en hoe het is om als eerste in een familie door te leren – kan er wat van, sleurt je het verhaal binnen en houdt je gekluisterd. De roman heeft een knappe opbouw en een onthutsend, ontroerend slot. Ada, vijfentwintig inmiddels, voert het woord. Ze richt zich tot haar broer en vertelt over haar leven. Ze woont en werkt intussen in Spanje, bij een grimmige houthakker. Ze wil ‘stil en onbuigzaam’ als de bomen zijn. Maar het verleden dringt zich op.

Ze blikt terug. Op de ellendige vroege dood van haar moeder in het verkeer, veroorzaakt doordat het broertje halsoverkop ergens opgehaald moest worden. Op het opgroeien bij de vader op een caravanpark. Ada kon haar vader bijbenen, waar haar broertje dat niet lukte. Die werd gepest op school, die huilde wat af. Ada zorgde gedurende hun kinderjaren een beetje voor hem, maar ergerde zich ook kapot. Als hij ontspoord door de crisisopvang uit huis wordt gehaald laat ze hem los, met alle gevolgen van dien.

Koos koos ervoor Ada zelf op een kunstopleiding te laten belanden waar ze een vreemde eend in de bijt is, zacht uitgedrukt: ‘Iedereen is de godganse dag bezig met wat ze voelen. Ze doen de hele tijd onderzoek naar wat ze ervaren. En dat vertaalt zich dan naar een muur vol uitgesmeerde kauwgom, bijvoorbeeld. Of een replica van hun kinderkamer geheel gemaakt van bolletjes pluis.’ Haar medestudenten zijn gewend aan welstand en aandacht: ‘alsof de hele aardkloot zijn adem inhoudt om te luisteren naar wat je zegt.’ Zo is die kunstopleiding als een ‘pierenbadje waarin niemand ooit leert zwemmen’, blikt ze terug. Het is haar niet gelukt erin op te gaan, mee te doen. Het zijn wrange, scherpe, geestige passages in een voor het overige zwaar boek.

Hier en daar ligt iets er een beetje dik bovenop, zoals de analogie van de honden van de Spaanse houthakker met de kinderen in het caravanpark (afhankelijk van de baas, de vader, en trouw, zo trouw), maar werken doet het wel. Koos schrijft verbluffend soepel. En geen personage is eenduidig. De barse houthakker wijst op een gegeven moment naar een gat in een boom en wat staat daar? ‘De kleinste paddenstoel die ik ooit zag. Hij is nog geen tiende van het topje van Molina’s uitgestoken vinger. Maar geheel intact. Met een steel, een ring, een hoed, en plaatjes.’ Er is toch hoop, zelfs in het donkerste gat.