We kennen Gerard Koolschijn vooral als vertaler van klassieke literatuur (van Plato, bijvoorbeeld), maar er verscheen dik tien jaar geleden ook een autobiografische roman van zijn hand. In Geen sterveling weet ‘perste hij zijn levensverhaal’, aldus deze krant bij verschijning, in 500 dichtbedrukte pagina’s. Het ging in dat boek onder meer over zijn gereformeerde jeugd; Koolschijn (1945) komt uit een familie die in de ban was van de rabiate opvattingen van de dominee J.P. Paauwe, een man die ook een belangrijke rol speelde in Jan Siebelinks Knielen op een bed violen. Dat anderen in de jaren zestig en zeventig bang waren voor de wapenwedloop in de Koude Oorlog, daarover haalden de volgelingen van Paauwe hun schouders op. ‘Atoombommen’, schreef Koolschijn over de vaderfiguur van Geen sterveling weet, waren ‘pinda’s vergeleken bij de wrake Gods’. De atoombom als pinda! Het maakt van Hiroshima een storm in een glas water.
Helemaal klaar met zijn jonge jaren is Koolschijn nog niet in zijn onlangs verschenen tweede roman Zo oud als de tijd. Af en toe duikt er een anekdote of inzicht over op, als hij schrijft over het leven dat hij na die doemzwarte jeugd is gaan leiden. Aan het eind verklaart hij er zelfs een groot deel van zijn karakter of levenshouding uit. ‘Tientallen jaren heeft het mij gekost om te begrijpen, als ik het al ooit goed begrepen heb, hoezeer mijn gedrag door die obsederende opvoeding is bepaald. Voor ons, het viertal kinderen, bestond de buitenwereld niet. Nooit zou die meer een voorwerp van nieuwsgierigheid worden. De kloof was te groot. Wij leefden in het kale besef op een aardbol te zijn, met oneindigheid op ons bord.’
Hier is iemand aan het woord die op een beslissend moment zo grondig is gewassen in het donkere, troosteloze water van het fanatieke geloof dat de wereld daarna nooit meer echt een uitnodigende glans zal krijgen.
Het citaat komt uit het relatief korte, derde en laatste deel van de roman, waarin Koolschijn in een ‘woedend afscheid’ van leer trekt tegen de wereld waar hij, al een dagje ouder, binnen afzienbare tijd afscheid van zal moeten nemen. De ‘mensdieren’, zoals Koolschijn mensen noemt, werken niet samen maar verspillen hun intelligentie en daadkracht aan hun eigen belangen; een klacht zo oud als de weg naar Rome, maar hier door Koolschijn met een aanstekelijk vuur gebracht.
De hoofdmoot van Zo oud als de tijd vormen echter de eerste twee delen, die op het eerste oog niet veel met elkaar gemeen lijken te hebben: in het openende deel schrijft Koolschijn met name over zijn gedrag als vader van een dochter, waar deel twee een variatie is op de Griekse mythologische verhalen waar hij als classicus zo bekend mee is.
Zuigeling in een zakje
Koolschijn grijpt je meteen bij de lurven: de passages over de geboorte en begeleiding van een dochter die hier Ronneke wordt genoemd, zijn bijzonder prikkelend geschreven, strak van penvoering en vanaf het begin zwanger van zowel liefde als dreiging. Wie zich als lezer verwondert over het soms wat al te pocherige toontje zal beamen dat hij het er als pedagoog goed vanaf heeft gebracht: de dochter kreeg ruim baan om te ontdekken en te spelen en ontwikkelde van daaruit een bewonderenswaardige belangstelling voor de wereld. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat er een soort gekte in Koolschijn leefde, een onbezonnenheid die ook voor gevaarlijke situaties kon zorgen. De dochter was nog maar een zuigeling toen ze al door de ouders meegenomen werd op lange bergwandelingen in de Alpen. Alsmaar hoger, alsmaar kouder en dat kind daar achterop in dat zakje maar rillen.
Het levert prachtige, koortsachtige scènes op, waarin zijdelings ook andere thema’s dan het ouderschap worden aangeraakt. Zo vangt Koolschijn in een paar regels dialoog het hele dilemma van de technologische vooruitgang als hij in Griekenland in gesprek raakt met een oudere, melancholisch gestemde boer. ‘Maar nu ga jij toch ook met de auto naar je olijfgaard’, zegt Koolschijn. ‘Dat is waar. Een auto hoef je niet elke dag te voeren. Je hoeft geen stal meer schoon te maken. Je komt thuis, zet hem neer en gaat voor de tv zitten’, zegt de boer. ‘Maar dat samen zingen is er dan niet meer bij’, zegt Koolschijn. ‘Nee, iedereen doet nu alles alleen. Voor zichzelf.’ ‘Ja. Dus je hebt meer tijd voor jezelf, maar minder vriendschap. Wat telt het zwaarst?’ De boer: ‘Het gemak natuurlijk. Zo is het nu eenmaal.’ Zo heet het schip waarop de mensheid de toekomst tegemoet vaart: gemak.
Spiritueel opkontje
Ten dele zal Koolschijn de wereld van de mythische Agamemnon, legeraanvoerder in de Trojaanse Oorlog, en diens vrouw Klytaimnestra in het tweede romandeel opgeroepen hebben om ons eraan te herinneren dat we ook ooit door andere temperamenten dan gemakzucht geleid werden (eer, bijvoorbeeld), maar het deel is ook wel degelijk een voortborduursel op het voorgaande. Wat Koolschijn vooral doet is het invullen van de binnenwereld van de vrouw die wel erg veel gelijkenissen vertoont met Klytaimnestra, van de overwegingen bij het laten doden van haar dochter (denk aan Iphigineia) om een door haar man gevoerde oorlog een spiritueel opkontje te geven, en bij het uiteindelijke doden van echtgenoot Agamemnon. Het is dezelfde egoïstische furie, al is het hier natuurlijk wel vele malen grotesker dan in Koolschijns eigen leven.
Helaas tuimelde ik gedurende dit tweede deel wel uit Zo oud als de tijd, al kan dat ook veroorzaakt worden door het feit dat ik mentaal niet zo heel vaak meer met Troje bezig ben en de Griekse drukdoenerij vooral interessant acht als interpretatiebron voor psychologen of filosofen. Wie weet likt een nieuwe generatie gymnasiasten de vingers af bij dit experiment – ik was in elk geval meteen (of pas) weer bij de les toen Koolschijn veertig pagina’s voor het einde weer over zichzelf begon te schrijven. Wel een verdrietig einde trouwens. Opgejaagd leven en nu lijdzaam constateren dat je de boel in puin achterlaat.