We kennen Gerard Koolschijn vooral als vertaler van klassieke literatuur (van Plato, bijvoorbeeld), maar er verscheen dik tien jaar geleden ook een autobiografische roman van zijn hand. In Geen sterveling weet ‘perste hij zijn levensverhaal’, aldus deze krant bij verschijning, in 500 dichtbedrukte pagina’s. Het ging in dat boek onder meer over zijn gereformeerde jeugd; Koolschijn (1945) komt uit een familie die in de ban was van de rabiate opvattingen van de dominee J.P. Paauwe, een man die ook een belangrijke rol speelde in Jan Siebelinks Knielen op een bed violen. Dat anderen in de jaren zestig en zeventig bang waren voor de wapenwedloop in de Koude Oorlog, daarover haalden de volgelingen van Paauwe hun schouders op. ‘Atoombommen’, schreef Koolschijn over de vaderfiguur van Geen sterveling weet, waren ‘pinda’s vergeleken bij de wrake Gods’. De atoombom als pinda! Het maakt van Hiroshima een storm in een glas water.
Helemaal klaar met zijn jonge jaren is Koolschijn nog niet in zijn onlangs verschenen tweede roman Zo oud als de tijd. Af en toe duikt er een anekdote of inzicht over op, als hij schrijft over het leven dat hij na die doemzwarte jeugd is gaan leiden. Aan het eind verklaart hij er zelfs een groot deel van zijn karakter of levenshouding uit. ‘Tientallen jaren heeft het mij gekost om te begrijpen, als ik het al ooit goed begrepen heb, hoezeer mijn gedrag door die obsederende opvoeding is bepaald. Voor ons, het viertal kinderen, bestond de buitenwereld niet. Nooit zou die meer een voorwerp van nieuwsgierigheid worden. De kloof was te groot. Wij leefden in het kale besef op een aardbol te zijn, met oneindigheid op ons bord.’
Hier is iemand aan het woord die op een beslissend moment zo grondig is gewassen in het donkere, troosteloze water van het fanatieke geloof dat de wereld daarna nooit meer echt een uitnodigende glans zal krijgen.
Het citaat komt uit het relatief korte, derde en laatste deel van de roman, waarin Koolschijn in een ‘woedend afscheid’ van leer trekt tegen de wereld waar hij, al een dagje ouder, binnen afzienbare tijd afscheid van zal moeten nemen. De ‘mensdieren’, zoals Koolschijn mensen noemt, werken niet samen maar verspillen hun intelligentie en daadkracht aan hun eigen belangen; een klacht zo oud als de weg naar Rome, maar hier door Koolschijn met een aanstekelijk vuur gebracht.
De hoofdmoot van Zo oud als de tijd vormen echter de eerste twee delen, die op het eerste oog niet veel met elkaar gemeen lijken te hebben: in het openende deel schrijft Koolschijn met name over zijn gedrag als vader van een dochter, waar deel twee een variatie is op de Griekse mythologische verhalen waar hij als classicus zo bekend mee is.
Zuigeling in een zakje
Koolschijn grijpt je meteen bij de lurven: de passages over de geboorte en begeleiding van een dochter die hier Ronneke wordt genoemd, zijn bijzonder prikkelend geschreven, strak van penvoering en vanaf het begin zwanger van zowel liefde als dreiging. Wie zich als lezer verwondert over het soms wat al te pocherige toontje zal beamen dat hij het er als pedagoog goed vanaf heeft gebracht: de dochter kreeg ruim baan om te ontdekken en te spelen en ontwikkelde van daaruit een bewonderenswaardige belangstelling voor de wereld. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat er een soort gekte in Koolschijn leefde, een onbezonnenheid die ook voor gevaarlijke situaties kon zorgen. De dochter was nog maar een zuigeling toen ze al door de ouders meegenomen werd op lange bergwandelingen in de Alpen. Alsmaar hoger, alsmaar kouder en dat kind daar achterop in dat zakje maar rillen.
Het levert prachtige, koortsachtige scènes op, waarin zijdelings ook andere thema’s dan het ouderschap worden aangeraakt. Zo vangt Koolschijn in een paar regels dialoog het hele dilemma van de technologische vooruitgang als hij in Griekenland in gesprek raakt met een oudere, melancholisch gestemde boer. ‘Maar nu ga jij toch ook met de auto naar je olijfgaard’, zegt Koolschijn. ‘Dat is waar. Een auto hoef je niet elke dag te voeren. Je hoeft geen stal meer schoon te maken. Je komt thuis, zet hem neer en gaat voor de tv zitten’, zegt de boer. ‘Maar dat samen zingen is er dan niet meer bij’, zegt Koolschijn. ‘Nee, iedereen doet nu alles alleen. Voor zichzelf.’ ‘Ja. Dus je hebt meer tijd voor jezelf, maar minder vriendschap. Wat telt het zwaarst?’ De boer: ‘Het gemak natuurlijk. Zo is het nu eenmaal.’ Zo heet het schip waarop de mensheid de toekomst tegemoet vaart: gemak.
Spiritueel opkontje
Ten dele zal Koolschijn de wereld van de mythische Agamemnon, legeraanvoerder in de Trojaanse Oorlog, en diens vrouw Klytaimnestra in het tweede romandeel opgeroepen hebben om ons eraan te herinneren dat we ook ooit door andere temperamenten dan gemakzucht geleid werden (eer, bijvoorbeeld), maar het deel is ook wel degelijk een voortborduursel op het voorgaande. Wat Koolschijn vooral doet is het invullen van de binnenwereld van de vrouw die wel erg veel gelijkenissen vertoont met Klytaimnestra, van de overwegingen bij het laten doden van haar dochter (denk aan Iphigineia) om een door haar man gevoerde oorlog een spiritueel opkontje te geven, en bij het uiteindelijke doden van echtgenoot Agamemnon. Het is dezelfde egoïstische furie, al is het hier natuurlijk wel vele malen grotesker dan in Koolschijns eigen leven.
Helaas tuimelde ik gedurende dit tweede deel wel uit Zo oud als de tijd, al kan dat ook veroorzaakt worden door het feit dat ik mentaal niet zo heel vaak meer met Troje bezig ben en de Griekse drukdoenerij vooral interessant acht als interpretatiebron voor psychologen of filosofen. Wie weet likt een nieuwe generatie gymnasiasten de vingers af bij dit experiment – ik was in elk geval meteen (of pas) weer bij de les toen Koolschijn veertig pagina’s voor het einde weer over zichzelf begon te schrijven. Wel een verdrietig einde trouwens. Opgejaagd leven en nu lijdzaam constateren dat je de boel in puin achterlaat.
Ze had wat dingetjes opgeschreven, zei de moeder van Sheila Sitalsing. Vanaf haar sterfbed wees ze op haar laptop in een hoek van de kamer. Het ging over de familie. Misschien leuk om verder uit te zoeken.
Pas na haar overlijden in 2017 kwam Sitalsing eraan toe het te lezen. Een paar A4’tjes waren het, met veelal bekende dingen. Totdat het over de oorlog ging. De vader van haar moeder, haar opa dus, was lid geweest van de NSB, stond er. „Hij was altijd een groot Jodenhater geweest, ik weet niet waarom.” De moeder van Sitalsing had, tegen haar zin, bij de Jeugdstorm gezeten, de jongerenbeweging van de NSB.
Uniek? Nee, verre van. In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, waarover de laatste maanden veel te doen was, zitten dossiers van 425.000 Nederlanders die na de oorlog werden verdacht van collaboratie. Daar zitten ongetwijfeld een hoop verzwegen familiegeschiedenissen tussen. Wat het verhaal van Sitalsing, bekend om haar columns in de Volkskrant waarin populistisch rechts er vrijwel wekelijks van langs krijgt, wel bijzonder maakt: haar opa zat behoorlijk hoog in de hiërarchie van de NSB. Deze week verschijnt een zeldzaam openhartig boek over haar familie: Waar ik me voor schaam.
Wat dacht je toen je de aantekeningen van je moeder las?
„In eerste instantie vond ik het vooral heel verdrietig dat ze hier nooit over heeft kunnen praten. Ook niet met mijn vader, met wie ze 55 jaar samen was. Hij overleed later in hetzelfde jaar, ik heb het hem nog kunnen vragen. Wie was mijn moeder eigenlijk? Hoe goed heb ik haar gekend? Dat soort vragen ga je jezelf stellen.
„Een andere reactie was: kennelijk is dit een groot geheim, iets dat niemand mag weten.”
Behandelde je het ook als een geheim?
„Aan de kinderen heb ik het meteen verteld. En vrij snel ook aan vrienden. Maar ik vroeg me wel af: kan ik dit op mijn werk vertellen?”
Je schrijft dat je je hebt afgevraagd of je nog wel kon blijven werken in de journalistiek.
„Dat was een primaire gedachte: ik schrijf allemaal belerende stukjes over politiek, dat kán niet. Inmiddels ben ik daar allang weer voorbij. Maar in eerste instantie had ik gedachten die niet helemaal rationeel waren.
„Laatst vroeg iemand: wanneer heb je het verteld op je werk? Maar om het nu soort van officieel mee te delen: dat is natuurlijk ook gek. Op een gegeven moment ging ik wel vertellen dat ik aan een boek werkte. En als ze dan vroegen waarover, zei ik dat het een familiegeschiedenis was. Pas als mensen doorvroegen, vertelde ik wel dat ik een opa had die fout was. Maar er zijn ook nog steeds mensen die denken dat ik een boek aan het schrijven was over mijn Surinaamse familie.”
Sheila Sitalsing kende haar grootvader niet goed. Ze werd geboren in Suriname, waar haar Hindostaanse vader haar Nederlandse moeder in de jaren zestig mee naartoe nam. Vanaf haar zevende woonde ze op Curaçao. Haar opa Sjarrel, de vader van haar moeder, was altijd ver weg, ook toen hij zich na omzwervingen door Latijns-Amerika en Iran in Den Haag vestigde. Sitalsing herinnert zich dat hij grappige brieven en geluidsopnames stuurde. Hij overleed toen ze zeven was.
Zijn familie zat in de suiker in Nederlands-Indië. In de jaren dertig verhuisden ze naar Nederland. In 1935 sloot Sjarrel zich aan bij de NSB. Hij klom op tot penningmeester en adjudant van de districtsleider van Zuid-Holland. „Hij kreeg een uniform”, schrijft Sitalsing in haar boek. „Later kwamen daar een pistool bij, een mooie wagen, een salaris van 300 gulden in de maand, luxe levensmiddelen toen niemand meer aan luxe levensmiddelen kon komen. Hij bleef er tot het eind.” Na de oorlog kreeg hij een gevangenisstraf van vijf jaar.
Tijdens de oorlog gingen de opa en oma van Sitalsing uit elkaar. Haar opa Sjarrel kreeg een vriendin, die Sitalsing later ‘oudtante’ noemde. Ze bleek zijn secretaresse bij de NSB te zijn geweest. Haar oma Tootje, die ook lid was van de NSB, begon een relatie met een Duitse soldaat. Zij zat een half jaar in Westerbork, waar collaborateurs na de oorlog werden geïnterneerd. Omdat haar beide ouders vastzaten, werd Sitalsings moeder opgevangen door haar oma.
Foto Merlijn Doomernik
Maar dat kwam Sitalsing dus allemaal pas te weten toen ze de dossiers van haar grootouders had gelezen in het Nationaal Archief. Als kind vroeg ze haar moeder wel naar de oorlog. En die vertelde er ook over. Afgeronde verhalen waren het. Over Den Haag, waar ze opgroeide in bezettingstijd. Over Arnhem, waar ze in 1943 met haar moeder naartoe verhuisde. Oma Tootje deed daar administratief werk. Het bleek te gaan om de Omnia-Treuhandgesellschaft, „die de administratie bijhield van onteigend Joods bezit en het geld overboekte en beschikbaar maakte voor het Derde Rijk”, schrijft Sitalsing. Haar moeder „deed aan zwijgen door te spreken. Ze kwebbelde onschuldige oorlogsanekdotes aan elkaar tot een lange woordenslinger die ze om haar geheim heen wikkelde, tot er niets meer van te zien was.”
Het moet onuitstaanbaar zijn geweest dat je die A4’tjes pas na de dood van je moeder las.
„Natuurlijk heb ik gedacht: had ik maar… Juist omdat ik als kind ook gefascineerd was door de oorlog. Ik herinner me dat ik met mijn moeder naar de film ging, Zwartboek. Carice van Houten, die de hoofdrol speelt, krijgt daarin een relatie met een Duitse soldaat. Na de oorlog wordt ze in een ad-hocgevangenis gegooid en mishandeld. Na die film zei mijn moeder: ‘Ja, zo ging het wel. Ze waren niet zachtzinnig na de oorlog’. Oh, denk ik achteraf, daar had ik moeten doorvragen.”
Ben je ook boos geweest op je moeder?
„Ja, zeker wel, er zijn momenten geweest dat ik dacht: potverdorie. Nooit iets vertellen. En op het moment dat je weet, morgen ben ik er niet meer, gooi je het over de schutting. Maar inmiddels ben ik daar wel overheen. Nadat ik de dossiers had gelezen kwam ik erachter dat er een lotgenotengroep bestaat, Werkgroep Herkenning. Daar lopen mensen rond van alle generaties, óók de generatie van mijn moeder. Door daarmee te praten ben ik het beter gaan snappen.”
Toen je alles over je grootvader op een rij had gezet: viel het mee of tegen?
„Het klinkt misschien een beetje kinderachtig, maar ik vroeg mij af: kan hij hebben geweten van Auschwitz? Met die vraag ging ik naar historicus Robin te Slaa die samen met Edwin Klijn twee dikke boeken heeft geschreven over de NSB. Hij zei dat je het heel goed kunt hebben over de radicaliteit van de NSB zonder het over de gaskamers te hebben. Ook zonder die gaskamers was het een radicale, antisemitische, geweld verheerlijkende, antidemocratische beweging. Het feit dat je je aansluit bij zo’n beweging betekent dat je ook verantwoordelijkheid draagt voor het geweld dat daaruit voortvloeit, of dat nu het ultieme geweld is van de gaskamers of het kleine geweld – tussen aanhalingstekens – van onteigeningen.
„Mijn oma heeft niet eigenhandig mensen uit huizen gezet. Maar je maakt mij niet wijs dat je, als je bedragen administreert, niet doorhebt: dit is afgepakt van mensen. Nee, dan wist je misschien niet dat die mensen werden doodgemaakt. Maar je wist wel dat ze uit hun huis werden gezet. Dat ze weggingen. En dat ze niet meer terugkwamen. Dan is de kennis van die gaskamers, die alles overschaduwen, misschien niet zo relevant voor de vraag: deugde het?”
Over het gezin waarin je opgroeide, schrijf je: „We praatten niet over wezenlijke zaken.”
„Nee. Mijn vader had wel veel meningen. Maar dat ging over de grote wereld. Niet om persoonlijke zaken. In die zin waren we niet intiem. Dat verklaart denk ik ook waarom mijn moeder het zo makkelijk kon verzwijgen.”
Zou dat ook niet te maken hebben gehad met haar jeugd?
„Dat is psychologiseren achteraf, dat vind ik moeilijk. Ze was verlegen, hing niet zo snel in de lampen. Of haar jeugd daarop van invloed is geweest? Ongetwijfeld. Kinderen van NSB’ers werden gepest. En na de oorlog kregen ze te maken met wrokkige ouders, die in een zaak hadden geloofd maar aan de verkeerde kant van de geschiedenis waren komen te staan, en daarvoor werden gestraft.”
Heb je je ook afgevraagd of je moeder iets van haar ervaringen aan jou heeft doorgegeven?
„Het feit dat mijn moeder een beetje schrikachtig was, niet de voorgrond opeiste, heeft natuurlijk invloed gehad op de dynamiek in ons gezin.”
Want jij wil ook niet op de voorgrond?
„Haha, ja, ik wél. Ik ergerde me er juist aan dat mijn moeder zich vaak klein maakte. Niet wilde opvallen. Ze had ook nooit clubjes waar ze bij zat. Ergens in mijn boek had ik geschreven dat de Werkgroep Herkenning een club is van nazaten. Toen iemand van de Werkgroep dat las zei die: nee, nee, we zijn geen club. We hebben geleerd: nóóit meer bij een club.”
Eerder dit jaar hield Sitalsing een toespraak bij de jaarlijkse herdenking van de Februaristaking van 1941. Ze werd daarvoor gevraagd door theatermaker Jaïr Stranders, die voorzitter is van het comité dat de herdenking organiseert. In haar toespraak vroeg ze zich af of herdenken zin heeft. Ja, zei ze, „opdat we niet vergeten dat verzet een keuze is”. En na een korte pauze ging ze verder: „Iemand vroeg of ik hier recht van spreken heb. (Vooruit, deze iemand was ik zelf.)” Daarna vertelde ze kort over haar opa, die bij de NSB zat.
Sitalsing: „Aan het begin van mijn onderzoek was ik Jaïr Stranders eens tegengekomen, en toen had ik hem verteld over mijn opa. Maar dat was hij vergeten. Dus toen hij mij vroeg voor die herdenking, appte ik terug: ‘Ik denk niet dat ik de persoon ben om dit te doen.’ Want ja, de Februaristaking, dat zijn de helden, de mensen die in opstand kwamen. Ik was bang dat daar mensen zouden zijn die ik voor het hoofd zou stoten. Maar hij zei: ‘Het is juist heel goed als je het wel doet’.
„Toen heb ik lang zitten denken: moet ik die opa ter sprake brengen of niet. Het leek me gek om dat niet te doen. Dus ergens halverwege had ik hem in een paar zinnen ingevoegd. Ik ben nog nooit zo zenuwachtig geweest. Toen ik daar stond dacht ik echt: oh my god, ik plaste bijna in m’n broek van de zenuwen. Ik had het zo opgeschreven dat ik die zinnetjes ook nog op het laatste moment kon overslaan.”
„Na afloop kwam Dik de Boef, een kind van verzetsstrijders, naar me toe en zei: ‘Mag ik je zoenen’. En toen we later koffie dronken, kwamen er mensen langs die zeiden: ‘Ik had ook zo’n opa’. Dat was wel fijn.”
Je neemt heel nadrukkelijk afstand van je grootvader. Was er bij elke zin die je schreef een stemmetje dat zei: pas op, straks gaat iemand zeggen dat ik probeer iets goed te praten?
„Ja, ja, ja, daar heb ik me echt wel zorgen over gemaakt. Ik heb best veel mensen laten meelezen. Mensen van de kant van de nazaten. En mensen van de kant van het verzet en van de slachtoffers. Tegelijkertijd is het gewoon mijn boek. Ik vind dingen en die schrijf ik op.”
Je vindt bijvoorbeeld dat het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging volledig openbaar moet worden, iets waar veel nazaten van collaborateurs juist moeite mee hebben.
„Ja, ik denk dat daar een groot belang mee gemoeid is, het belang van de slachtoffers. In het archief van mijn opa, die dus werkte op het districtskantoor van de NSB, heb ik allerlei dingen gevonden over mensen. Bijvoorbeeld over mensen die ze hebben doorgestuurd naar de Duitsers, zo van: dit zijn volgens ons verraders, die zitten in het verzet, die kun je wel oppakken. Ik kan me goed voorstellen dat er nazaten zijn die zo’n briefje heel graag zouden willen hebben. Maar nu kunnen ze dat niet vinden omdat de archieven niet op naam doorzoekbaar zijn. Dan is het niet omdat ik een bloedband heb met opa dat ik kan zeggen: dat dossier is van ons.”
En als je in de doos van je opa nu een onbekende foto had gevonden van je moeder?
Lacht: „Ja, dan had ik die wel gestolen.”
Serieus: „Er zijn wel nazaten geweest die tegen mij hebben gezegd: niet verder vertellen, maar ik weet van iemand die iets heeft meegenomen. Natuurlijk zou de verleiding groot zijn. Er wordt goed opgelet, maar je wordt niet gefouilleerd. Dus als je even snel …” Ze maakt een beweging alsof ze iets in haar mouw frommelt.
Heb je nu het gevoel dat je begrijpt hoe je opa tot zijn keuze kwam?
„Hij groeide op in Nederlands-Indië en dat was al een gesegregeerde, koloniale, op rassendenken gebaseerde maatschappij. Hij kwam uit een rijke familie. Na de crisis in 1929 gingen veel suikerfabrieken dicht en raakten ze, terug in Nederland, een beetje berooid. Hij probeerde een bedrijfje op te zetten voor aambeienzalf, maar dat was geen succes. En toen raakte hij bevriend met Louis Delbaere, een bekende rassentheoreticus. De NSB bood een lonkend perspectief, beloofde het land weer groot te maken. Een beetje zoals Forum voor Democratie in zijn beginjaren.”
De NSB beloofde het land weer groot te maken. Een beetje zoals FvD in zijn beginjaren
Je gaat vergelijkingen tussen toen en nu niet uit de weg?
„Omdat die gewoon opvallen. Soms dacht ik: dit zei Thierry Baudet ook in een speech. Of: dit is het frame van de BBB. Dezelfde woorden, dezelfde mechanismen. Het op een abstracte manier spreken over andere groepen. Natuurlijk kun je de jaren dertig niet een-op-een leggen op wat er nu gebeurt. Maar er zijn allerlei echo’s.”
Heeft het werken aan dit boek je blik op de wereld veranderd?
„Het heeft mij doen denken over de verleiding van autoritaire leiders. Daar had ik altijd wel een idee bij, ik heb de staatsgreep in Suriname van vrij dichtbij gezien. Dat is nu verdiept. Het ís ook heel fijn als iemand precies weet wat er moet gebeuren en dat aan jou vertelt. Doordat ik me erin heb verdiept, ben ik de schroom wel kwijt dat je wat nu gebeurt niet mag vergelijken met de jaren dertig.”
CV
Sheila Sitalsing (1968) schrijft wekelijks een politieke column voor de Volkskrant en presenteert regelmatig radioprogramma Met het oog op morgen.
Na haar studie economie in Rotterdam begon ze haar journalistieke carrière als verslaggever bij het Rotterdams Dagblad. Voor Elsevier was ze correspondent in Brussel. Eerder verschenen van haar De kiezer heeft altijd gelijk en Dagboek van een krankzinning jaar.
‘Je staat op het punt om een nieuw boek te gaan lezen, en om eerlijk te zijn ben je een beetje gespannen.” Zo begint Margo’s Got Money Troubles, de vierde roman van de Amerikaanse schrijfster Rufi Thorpe (maar dan in het Engels, er is nog geen vertaling). In een nieuwe roman beginnen is als een babyshower, schrijft Thorpe, een verrassingsfeestje voor een zwangere vrouw, maar dan één die je amper kent, dus je moet een zooi nieuwe namen leren en verder beleefd meedoen.
En dan verschuift het perspectief en beschrijft Thorpe de babyshower van ene Margo, een negentienjarige die per ongeluk zwanger is geraakt van haar hoogleraar Engels, Mark van eind dertig. Tja, hij trok altijd terug. Deed hij bij zijn vrouw ook en dat werkte foutloos, zei hij. Toen Margo het kind bleek te willen houden, trok Mark zich trouwens helemaal terug.
Margo’s baas Tessa had in het restaurant waar ze werkten een taart in de vorm van een penis gemaakt met een pompje erin dat, als je erin kneep, witte pudding uit de eikel deed spuiten. Leek Tessa grappig, dat begreep Margot ook wel, maar ze moest er toch stiekem om huilen op de wc.
In wat voor wereld zijn we hier? In elk geval in een van mijn favoriete soorten fictionele werelden: een die tegelijkertijd grappig en tragisch is en waar je als lezer troost tegen de tragiek vindt in de intelligentie van de schrijfster en haar liefde voor taal. Ik zou van elke pagina van dit boek wel iets willen citeren. Mark was „a wind chime in human form, dangling dorkily from the glorious tree of higher education”. Ik citeer het maar even in het Engels, want je gaat dit boek toch in het Engels lezen en zo mooi vertaald als het er staat krijg ik het niet. Of je gaat de tv-serie kijken die ervan wordt gemaakt, met Michelle Pfeiffer erin en Nicole Kidman, en die wil ik ook best zien, maar in vredesnaam: lees ook dit boek, want al die mooie taal erin verdwijnt natuurlijk op tv.
„Aside from impregnating me and kind of ruining my life, Mark helped me a great deal with my writing”, aldus de ik-persoon die alles opschrijft; het perspectief wisselt regelmatig tussen eerste en derde persoon. In de derde persoon schrijven helpt de ik (schrijft die) om sympathie te krijgen voor de Margo die ze toen was. Handig, want zo krijgen wij lezers ook meteen sympathie voor haar.
Geldproblemen
Margo’s geldproblemen uit de titel stapelen zich al snel op. Ze wordt ontslagen, waarvan het enige voordeel is dat ze nooit meer de kok hoeft te ontmoeten die haar ooit zijn geslachtsdeel liet zien op een bord met wat peterselie eromheen. Daarna stappen twee van Margo’s huisgenoten op en wordt de huur een probleem.
Margo wil Mark geen geld vragen. Haar moeder Shyanne, die bij een warenhuis werkt, heeft geen geld, al probeert ze wel een rijke man aan de haak te slaan. Margo’s vader Jinx, oud-worstelaar en nu manager van worstelaars met artiestennamen als Murder en Mayhem, laat aanvankelijk niks horen. Misschien is hij bij zijn officiële gezin (Margo is zelf ook uit een buitenechtelijke affaire geboren). Of hij zit weer eens in een ontwenningskliniek (Jinx is na een dubbele hernia verslaafd geraakt aan pijnstillers).
Vriendinnen laten het ook afweten. Margo voelt zich zo wanhopig en eenzaam, alsof ze met de baby op een verlaten ruimtestation zit. Om geld te verdienen gaat ze op website OnlyFans, waar mensen pornografische filmpjes van zichzelf plaatsen voor betalende abonnees. Ze wordt madonna en hoer in één persoon!
Rollenspel
Natuurlijk gaat er dan van alles mis (onder anderen haar moeder komt erachter). Maar er gaat ook van alles goed (onder anderen haar vader komt weer in beeld). En wij lezers mogen die hele heerlijke achtbaan vol liefde en rollenspel meemaken.
Want rollenspel is het thema. Als je er eenmaal op let zie je hoe ieder personage zichzelf vormgeeft om bij anderen in de smaak te vallen. Margo probeert betalende fans op OnlyFans te krijgen en de voogdij over haar kind te houden. Jinx weet hoe theatraal en performatief professioneel worstelen is. Shyanne is eindeloos met de juiste kleding bezig en liegt tegen haar beoogd-aanstaande dat ze niet drinkt. Margo’s huisgenoot Suzie is een live action role player. Margo’s medestudenten kwaakten tijdens colleges „alsof de hoogleraar de presentator van een latenightshow was en zij een of andere geliefde celebrity die de film van hun eigen intelligentie kwam promoten.”
En niet alleen de personages spelen rollen, ook auteur Thorpe doet dat. Vandaar die verschuivende vertelperspectieven. Hoe kan ze deze wereld het beste aan ons verkopen, hoe gaan we van haar houden? „Je probeert geen relatie met het personage te krijgen. Je probeert een relatie met de auteur te krijgen via het personage”, legt Mark uit in een college over (niet toevallig) vertelperspectieven. Maar het is ook andersom: de auteur probeert een relatie met ons lezers te krijgen, alsof wij potentiële fans zijn op haar OnlyFans-account. Nou, mij heeft ze voor zich gewonnen.
Een volwassen man wordt neergeschoten tijdens een demonstratie en roept om zijn moeder. Dat beeld ziet Hisham Matar in Caïro op de televisie voorbij flitsen. Met zijn familie kijkt de Brits-Libische schrijver, op dat moment dertien jaar, naar een nieuwsuitzending van de aanslag op 17 april 1984 tijdens een anti-Khaddafi-protest op St James’s Square voor de Libische ambassade in Londen. Twee schutters van de geheime politie schieten vanaf de eerste verdieping van de ambassade op de menigte. Een jonge politieagente komt daarbij om het leven en elf Libische demonstranten raken gewond. En een van hen roept, gillend van angst, om zijn moeder. Het is dit gegeven – dat zelfs een volwassen man nog altijd zijn moeder nodig heeft – dat de jonge Matar diep treft. Zozeer zelfs, vertelde hij vorig jaar in The Hatchards Podcast, dat hij er veertig jaar later een roman over wilde schrijven.
Het toeval wil dat Matar, zoon van een politiek dissident, in 1986 naar het Verenigd Koninkrijk migreerde waar hij later op de universiteit bevriend raakte met de man die destijds om zijn moeder had geroepen. Bovendien ontmoette hij nog een andere Libiër die op diezelfde dag was gaan demonstreren. Deze gedeelde historische gebeurtenis – vijf vermoedelijke daders werden naderhand uit het Verenigd Koninkrijk gedeporteerd en de diplomatieke banden tussen het Verenigd Koninkrijk en Libië werden verbroken – inspireerde Matar tot het schrijven van Vrienden (My Friends), een uiterst fijngevoelige roman over de gevolgen van een leven in ballingschap. Want wat betekent het om niet vrij te zijn? Om afgesneden te leven van het land dat je lief is, maar waar je niet kunt leven?
Het zijn onderwerpen die Matar al aanraakte in Niemandsland (2006) en Anatomie van een verdwijning (2011). Romans waarmee hij een krachtig, melancholisch gevoel wist op te wekken: met zachte pennenstreken zette hij neer wat het betekent om eenzaamheid te ervaren in de grote stad, om liefde te voelen voor familie op afstand, om ontworteld te zijn. Die subtiele, inlevende stijl gebruikte hij ook in het confronterende De terugkeer – zijn met een Pulitzer Prize bekroonde memoir uit 2016 waarin hij de ontvoering van zijn vader door Khadaffi’s troepen en zijn verdwijning in de gevangenissen beschrijft. Een soortgelijke kwetsbaarheid – Matar schrijft eerder vanuit pijn dan boosheid -– komt nu opnieuw tot uiting in Vrienden, reden waarom deze roman, die eind vorig jaar verscheen en in vertaling uitkwam, terecht werd genomineerd voor meerdere literaire prijzen waaronder de Booker Prize en de National Book Award.
Lees ook
‘Niets is mooier dan begripvol zwijgen’
Voorgoed afscheid
Om terug te komen op het thema van dit boek: wat is een vriend? Die vraag komt meteen naar boven op de eerste pagina van Vrienden. Matar beschrijft het moment dat zijn hoofdpersoon, Khaled Abd al Hady, staand op de bovenste verdieping van King’s Cross Station, voorgoed afscheid neemt van zijn vriend Hosam Zowa. Deze laatste staat op het punt de trein richting Parijs te nemen vanwaar hij zal vertrekken richting de Verenigde Staten.
De scène speelt zich af is 2016, ruim dertig jaar na de aanslag, en Khaled heeft het gevoel dat hij, zijn vertrekkende vriend observerend, voor het eerst recht bij Hosam naar binnen kijkt. „Alsof alle jaren van onze vriendschap, de twee decennia dat we elkaar kennen, een voorstudie zijn geweest, en zijn portret zich nu pas scherp aftekent.”
Misschien, zo mijmert hij, is dat ook hoe de dingen gaan. „Dat wanneer een vriendschap onverklaarbaar ten einde komt, wegebt of simpelweg oplost in het niets, de verandering die ons dan overkomt opeens onvermijdelijk lijkt, als een noodlot dat altijd al onafwendbaar is geweest, zoals wanneer je iemand vanaf een afstand naar je toe ziet lopen en diegene pas herkent als het te laat is om je om te draaien. Niemand heeft ooit dichter bij mijn hart gewoond dan hij.”
Het verhaal dat Khaled vervolgens vertelt, mijmerend tijdens een lange wandeling door Londen waarbij hij zich voor het eerst begeeft in de buurt van St James’s Square, wordt duidelijk hoe de vriendschap tussen hem, Hosam en nog een derde man, genaamd Mustafa, is ontstaan. Zo maakt Khaled, die opgroeit in Benghazi, op jonge leeftijd al kennis met Hosam, wiens anti-Khadaffi-verhaal begin jaren tachtig wordt voorgelezen op BBC Arabic World Service en waar hij met zijn familie naar luistert. Het is een memorabele gebeurtenis – het korte verhaal gaat over een man wiens ledematen worden opgegeten door een kat en vormt een overduidelijke aanklacht tegen de dictatuur – onder meer omdat de presentator van het programma kort daarop wordt vermoord door de Libische geheime politie in Londen. Waar Hosam zelf verblijft is echter onduidelijk, maar de mysterieuze schrijver is vanaf dat moment zelden uit de gedachten van Khaled.
Wanneer hij drie jaar later als jongvolwassene naar Schotland vertrekt om te gaan studeren, komt hij op de Universiteit van Edinburgh in contact met Mustafa, een medestudent uit Libië die hem aanspoort mee te gaan naar het protest op St James’s Square. Tijdens de beschietingen raken beiden gewond en belanden in het ziekenhuis, waarna ze, eenmaal hersteld, al snel een permanente verblijfsvergunning krijgen. Hosam, die inmiddels naar Londen is gevlucht en zijn schrijverschap achter zich heeft gelaten, is dan nog niet in zicht. Pas jaren later – waarbij opnieuw de aanslag in 1984 een rol speelt – ontmoet hij zowel Khaled als Mustafa en ontstaat er een hechte vriendschap ontstaat tussen de drie.
Kogelwonden
Het is de periode, kort na Khaleds ontslag uit het ziekenhuis en nog voordat hij Hosam voor het eerst ontmoet, waar Matar een belangrijke kern weet te raken. Nu hem politiek asiel is verleend, zou Khaled, herstellend van twee kogels die zijn borstkas doorboorden, zich veilig moeten wanen, maar het tegenovergestelde blijkt het geval: uit angst alsnog geïdentificeerd te worden door de Libische regering, durft hij zijn studie niet voort te zetten. Hij duikt onder in Londen, in het appartement van een vriendin, waar hij zich verdiept in de Engelse literatuur.
Uit angst voor afluisteren kan Khaled met zijn ouders alleen over koetjes en kalfjes spreken
Contact met anderen heeft hij nauwelijks, met zijn familie in Tripoli schrijft hij brieven of spreekt hij door de telefoon. Maar hen vertellen wat hem is overkomen durft hij niet, uit angst zijn ouders en zus in gevaar te brengen maar ook omdat hij zich schaamt voor zijn protestactie: „Alle mogelijkheden die ik ooit had gehad – een studiebeurs aanvragen, een respectabele baan krijgen, een lening afsluiten en het belangrijkste van alles: als een vrij mens leven – spraken niet meer vanzelf.”
En zo kwijnt Khaled weg. Het levert een aangrijpend deel op waarin Matar de existentiële eenzaamheid van zijn hoofdpersoon op een schrijnende manier weergeeft. Khaled zwerft rond in de buurt, bezoekt dagelijks de pub – telkens een andere – spendeert zijn tijd in de buurtbibliotheek waar hij Seneca, Sophocles en andere klassiekers tot zich neemt, maar hij staart vooral veel en vaak naar de gordijnen in zijn appartement. „Mijn gedachten strompelden voort”, overpeinst Khaled als hij, al wandelend door Londen, terugdenkt aan die periode. „Anders dan thuis ging de zon hier in slow motion onder: lang nadat hij weg was, hing zijn gloed nog tussen de wolken. Als het helemaal donker was, veranderden de ramen in spiegels. Ik weet nog dat ik dacht: het is een zegen dat we gemaakt zijn om aan het einde van de dag moe te zijn.”
Ook in de telefoongesprekken met zijn familie in Tripoli kan hij de eenzaamheid niet buitensluiten. Uit angst te worden afgeluisterd door de Libische veiligheidsdiensten spreekt Khaled met zijn vader en moeder alleen over koetjes en kalfjes, onderwijl doodsbang om ook maar iets verkeerds te zeggen waardoor ‘de meeluisteraar’, zoals hij de anonieme derde persoon aan de lijn noemt, een vermoeden krijgt dat er mogelijk iets aan de hand is. En dus wordt datgene wat niet kan worden uitgesproken – het gemis, de liefde, de pijn – toch gedeeld via de beschrijving van een klassiek recept voor tajine, of spreekt hij met zijn vader over Abu al-Ala al-Ma’arri, de elfde-eeuwse Syrische schrijver van Het epistel van vergeving, voor beiden een belangrijk gedicht omdat, aldus zijn vader, „in de geschiedenis van de liefde en de poëzie de liefde van een vader voor zijn zoon groter is dan alle andere soorten liefde”.
Kloof die niet meer te dichten valt
Het zijn deze kwetsbare, ontroerende momenten waarmee Matar inzichtelijk maakt hoe de kloof tussen degenen die achterblijven en degenen die zijn vertrokken uiteindelijk niet meer te dichten valt. Khaled is in de kern een verscheurd wezen en datzelfde geldt voor Hosam en Mustafa. Naarmate ze gedrieën ouder worden en meer en meer met Engeland vergroeien, blijken ze toch niet in staat het thuisland los te laten. Hun onderlinge verwijdering is dan ook het sterkst op het moment dat in 2011 de Arabische Lente uitbreekt en Khaled als enige de beslissing maakt om niet als vrijheidsstrijder terug te keren naar zijn geboorteland.
Na meer dan dertig jaar gedeelde geschiedenis dwingt juist deze revolutie hen om de keuze te maken tussen het leven dat ze voor zichzelf hadden gecreëerd en het leven dat ze hadden achtergelaten. Hoe het Hosam en Mustafa vergaat, laat ik hier onvermeld, maar de beslissing van Khaled om in Londen te blijven levert een van de mooiste zinnen op uit dit aangrijpende boek. Want uiteindelijk is terugkeren, aldus Matar, een mythe. Waarom, dat komt aan de orde wanneer de moeder van Khaled hem aan de telefoon vraagt wanneer hij denkt terug te keren naar Libië. Op haar vraag ‘Wat houdt je nog tegen?’, antwoordt hij in gedachten het volgende: „Dat ik niet terug kan naar datgene waar ik naar terug wil, omdat die plaats is veranderd en ik ben veranderd en dat wat ik hier heb opgebouwd dan misschien wankel en bescheiden is, maar dat alles wat ik heb erin zit en ik bang ben dat ik als ik wegga niet de wilskracht zal hebben om terug te gaan en dan ben ik weer verloren en ik ben al eens verloren geweest en nu doe ik er alles aan om te zorgen dat dit niet nog eens gebeurt en ik weet niet of dat laf is of moedig en dat kan me ook niet schelen en ik heb zonder te beslissen een beslissing genomen dat ik de dagen zal bijhouden, dat ik zal slapen als slapen goed voor me is en dat ik op tijd wakker zal worden en naar mijn werk zal gaan en naar de mensen die op me rekenen, omdat het mijn enige optie is.”
Het is een hartverscheurende zin, een van de vele in dit boek, waarmee Matar, de kloof tussen hoofd en hart – de plek waar volgens hemzelf de literatuur huist – weet te overbruggen. Net zoals hij, op diezelfde ongrijpbare maar gevoelsmatige wijze, woorden geeft aan de betekenis van vriendschap. Wanneer Hosam en Khaled voor het eerst hebben afgesproken zegt Hosam, na een korte stilte: „Vriend. Wat een woord. De meeste mensen gebruiken het voor mensen die ze nauwelijks kennen. Terwijl een vriend zoiets prachtigs is.”