In een beroemde tekst uit 1967 van de filosoof en literatuurtheoreticus Roland Barthes (1915-1980) La mort de l‘auteur (‘De dood van de auteur’) staat, in de vertaling van J.F Vogelaar, dat ‘de geboorte van de lezer’ slechts mogelijk zal zijn door ‘de dood van de Auteur’.
Deze Auteur, oftewel de ‘Auteur-God’, dit veelal mannelijke wezen, dat drager zou zijn van geheimen, een profeet zonder God, of beter gezegd een profeet die erkent dat God een talige kwestie is, dit wezen dat een tijd door een deel van de bourgeoisie op handen werd gedragen, wat hem erotiseerde – het vermoeden is immers onuitroeibaar dat de profeet ook drager is van seksuele geheimen – deze op zijn laatste benen lopende halfgod lijkt inmiddels definitief richting coulissen geduwd.
De zelf-enscenering als het grootste geheim van de schrijver is een anachronisme geworden, wat niet wil zeggen dat de zelf-enscenering volledig is uitgestorven. Iemand als Connie Palmen blinkt erin uit, de schrijver spelen is voor sommige schrijvers belangrijker dan het schrijven zelf. Maar de Auteur-God heeft de 21ste eeuw niet gehaald. Hij is in ieder geval niet meer wat hij zelf ooit hoopte te zijn.
En de lezer die nu geboren zou moeten zijn? Wat mogen we van dit wezen verwachten?
In een andere tekst die veelal om dezelfde vragen draait, Fragments d’un discours amoureux uit 1977, oftewel, in de Nederlandse vertaling van Paul Bogaers, Uit de taal van een verliefde, meent Barthes dat het ik-houd-van-je (volgens hem is dat geen zin maar een woord) ‘aan de kant van de verspilling staat’. Om eraan toe te voegen: ‘Degenen die het woord willen uiten (lyrici, leugenaars, zwervers) zijn Verspillers, ze verkwisten het woord.’ De verkwisting van het woord dat is wat de schrijver en de verliefde met elkaar gemeen hebben. Hun economie is die van de verkwisting.
De Auteur is voordat hij kon sterven getransformeerd tot de auteur met kleine a en deze laatste, dat had Gerard Reve een halve eeuw geleden goed gezien, is uitbater van een bescheiden winkel die geen woorden verkwist maar verkoopt. Op het marktplein van de divertissements staat hij naast de fakir en de slangenbezweerder.
Op dit marktplein is de auteur met kleine a interessanter dan zijn tekst. Ja, wie is de schrijver en wat wil hij, zo hij iets wil? Voor zover ons literatuur iets interesseert dan is het toch vooral die vraag en of dat een paar decennia geleden anders was waag ik te betwijfelen. Massa- en andere media hebben onze interesses slechts in toenemende mate aan de macht geholpen.
Laten we voor de verandering ‘de media’ eens niet de schuld geven. Een eindeloze reeks van interviews met de schrijver trekt aan ons voorbij waarin kond wordt gedaan van diverse autobiografische wetenswaardigheden waaruit het boek zou zijn voortgekomen. De tekst als excuus om de ander op schijnbare openhartigheid te betrappen.
De non-fictieschrijver heeft nog het voorrecht dat hem werkelijke kennis wordt toegedicht waardoor hij uitvoerig over zijn thema, bijvoorbeeld de Eerste Wereldoorlog, mag praten, maar zelfs in dat geval wordt het gewaardeerd als hij zijn interesses kan verklaren met behulp van anekdotes uit het eigen leven of uit dat van zijn voorouders. Omwille van zijn winkel doet hij mee aan het spel van de quasi-confessie waarmee de etalage telkens weer wordt versierd.
Op het marktplein van de verstrooiing staat de schrijver naast de fakir en de slangen- bezweerder
Het mag duidelijk zijn wat er op het spel staat: niet hoe schrijf je, maar hoe leef je? Die twee activiteiten zijn niet van elkaar te scheiden, en dat geldt voor zowel de Auteur als de auteur. Maar het is goed eraan te herinneren, zoals Barthes terecht opmerkt, dat de schrijver meer dan ‘slechts het verleden van zijn eigen boek is’.
Schrijven is het negatief ‘waarin iedere identiteit verloren gaat,’ noteert Barthes. Het subject is weggevlucht. De auteur met kleine a, zou je kunnen zeggen, is vergeten te vluchten.
De geboorte van de lezer
Hoe dat identiteitsverlies in zijn werk gaat wil Barthes onder andere demonstreren aan de hand van Marcel Proust (1871-1922) die in Op zoek naar de verloren tijd de ‘radicale omkering’ heeft voltrokken: die roman is niet gemodelleerd naar het leven, het leven wordt een kunstwerk waar het boek model voor stond. De roman eindigt als het schrijven van de hoofdpersoon begint, je kan ook zeggen: Op zoek naar de verloren tijd eindigt met de geboorte van de lezer.
Hoe Proust dat precies gedaan heeft, moet hier verder onbesproken blijven, het gaat even om de intuïtie van Barthes: het leven mondt niet uit in de tekst, het leven wordt geboren uit de tekst. Zie de Bijbel. Wat dat betreft is er eerder sprake van teruggrijpen dan van een radicale omkering. Maar de Auteur-God heeft geen identiteit, misschien net als de monotheïstische God, hij verliest zijn identiteit door te schrijven. Zoals de verliefde zichzelf verliest in zijn liefdesobject. De taal, op haar beste momenten, is het instrument van zelfverlies en het goddelijke moeten we begrijpen als het identiteitsloze.
Barthes stelt klip-en-klaar dat de schrijver veroordeeld is tot nabootsingen, het oorspronkelijke is ook hem ontglipt. Geen peuter zonder nabootsingen, geen therapeutisch gesprek zonder nabootsingen, geen manager zonder nabootsingen, geen verliefde zonder nabootsingen. Uit een studie uit 2017 bleek dat mensenkinderen gewilligere imitatoren zijn dan bonobo’s. De bonobo’s imiteren alleen als er een duidelijk voordeel voor hen in zit, de mensenkinderen imiteren ook als er geen enkele reden is om dat te doen.
Misschien naderen we hier het raadsel van de menselijke talen: het doelloze imiteren, het verlangen zo correct mogelijk en accentvrij na te bauwen. Het produceren van het juiste geluid op het juiste moment. Mochten buitenaardse wezens willen weten wie de mensen zijn luidt het beste antwoord: de imitatoren. We kunnen nu de vragen exacter stellen: hoe moet de imitator leven? Hoe moet hij schrijven?
Het leven komt voort uit de tekst
Op het marktplein van auteurs met kleine a blijven onze imiterende mechanismen niet zonder onwenselijke gevolgen. De anekdotes die het best verkopen zijn immers die van het onrecht dat men persoonlijk heeft ondergaan, de woede die men persoonlijk heeft gevoeld. Het leed werd kapitaal, het boek (de tekst) een van de vervoermiddelen ervan. In die constellatie, waar leed plotseling een eigenaar en verkoper veronderstelt, is de nabootsing nog slechts ontwaarding. De hele inmiddels ook al licht gedateerde discussie over culturele toe-eigening is het gevecht om eigendom, de vrees dat het huis van het leed bewoond zal worden door krakers.
De imitatie heeft ook betrekking op de persoon die leest, los van de vraag of Barthes hem nu al een lezer noemt of niet. De tekst komt immers niet voort uit het leven, het leven komt voort uit de tekst, er is geen natuurlijkheid, er is geen oorspronkelijkheid, en de rouw daarom is sleets geworden, vermoedelijk altijd geweest.
Het woord ‘eigenaar’ is hoe dan ook cruciaal om te begrijpen waarom het met de geboorte van de lezer niet zo wil vlotten. Begrijpelijk dat de lezer die aan een navelstreng verbonden is met een dode, de auteur met grote A, een navelstreng die om zijn keel gebonden is, denkt: laat ik zelf auteur met kleine a worden, beter dat dan aan die dode vastzitten. Het lijk begint immers al te rotten.
De nog niet geboren lezer die als mondige burger door het struikgewas van de samenleving struint is in gunstige gevallen eigenaar van een wasmachine en een huis, en in alle gevallen eigenaar van het eigen leed dat hij bereid is handzaam te verpakken in boekvorm en voor een betaalbare prijs te koop aan te bieden, meer dan 340 gram hoeft het niet te wegen. Anders wil hij wel delen in zijn leed met allerlei therapeuten, de gehuurde oren, waarover Foucault sprak. Zo lijkt hij een beetje op de auteur, die weer een beetje lijkt op de Auteur. Niet de hoop sterft het laatst maar de glamour van de vergane glorie.
Te vaak is de analyse niet veel meer dan een nauwverholen poging tot onthoofding. Het is niet mijn bedoeling de auteur met kleine a een kopje kleiner te maken – hoe zou ik? – of de lezer zijn eigen navelstreng om de nek te leggen. De imitator is geen ongelukkige, of niet uitsluitend, zoals de verliefde meer is dan zijn ongeluk, zijn smartelijk wachten, op een bericht, een telefoontje, een datum, een teken.
Laat ik terugkeren naar Uit de taal van een verliefde waarin zoveel antwoorden verborgen zitten op onze existentiële vragen, al is het maar de gedachte dat ik-hou-van-je geen teken is maar ‘een ontwijken van de tekens’.
Deze tekst nodigt uit tot verliefd worden én tot lezen en komt volgens Barthes voort uit de behoefte de taal van een verliefde – wat is dat anders dan de verliefdheid zelf? – de status te geven die het verdient. Het verliefde spreken dat een ‘extreme eenzaamheid’ kent (cursivering Barthes) en dat door niemand verdedigd maar veelal ‘geringschat oftewel bespot’ wordt, dat uitgesloten is van de macht en zijn domeinen: wetenschap, kennis, kunst.
Barthes suggereert dat als wij voor de literatuur willen kiezen, wij onze kraam voor de verkwisting moeten opstellen. Daar waar het echec niet overwonnen, maar telkens opnieuw begonnen moet worden (aldus Beckett). Wie zegt: faal beter, zegt eigenlijk: boots beter na, boots anders na.
Tegenwoordig wordt de tekst graag gezien als een van de middelen die ons van de verkwisting kunnen genezen, die ons van alles kunnen genezen. Op X ben ik een literatuurapotheker tegengekomen die citaten uit literaire teksten deelt als geneesmiddelen.
Barthes werpt de vraag op of de tekst wel bedoeld is om te genezen, of veelal voortkomt uit de weigering dat te doen. Hij stelt het rationele gevoel tegenover het amoureuze gevoel. Het eerste gevoel zegt dat alles goed komt, maar niets beklijft. Het tweede gevoel stelt dat niets goed komt en toch beklijft het. Het mag duidelijk zijn welk gevoel het literaire is.
Het schrijven en het verliefde spreken lijken niet wezenlijk van elkaar verschillen. Barthes noteert dat ‘schrijven niets compenseert, niets sublimeert, dat het schrijven precies daar zit waar jij niet bent – daar begint het schrijven.’ (cursivering Barthes)
Maar wie is die jij? De schrijver, de lezer, het liefdesobject, of alle drie tegelijk?
Op het eind van zijn boek schrijft Barthes uiterst terughoudend en toch onbeschaamd autobiografisch dat hij door ‘een oud brandmerk’ veroordeeld is tot de ‘god van het Imaginaire’ waardoor hij zichzelf steeds weer pijnigt met de woordendrang ‘Ik hou van je’ te zeggen maar ‘niemand kan het onmogelijke antwoord op zich nemen.
Het onmogelijke antwoord, dat is de geboorte van de lezer waarvoor de auteur moet sterven. Het loopt niet goed af, maar het beklijft.
En toch, alle goden kennen momenten van genade, ook de god van het Imaginaire.
Er zijn momenten dat schrijver, lezer en liefdesobject alle drie min of meer tegelijk het onmogelijke antwoord op zich nemen.
Lees ook
Wie een goed leven wil leiden, moet dwaas worden