Het was nog zomer en een van de wetenschapsredacteuren zou een dagje naar het strand, een dagje naar Hoek van Holland, de mondaine badplaats naast de moderne industrie. Sinds de bunkers zijn opgeruimd kan het daar met lekker weer echt leuk zijn.
Om zich vooraf een beeld te vormen van het Hoekse eb- en vloedgebeuren had de redacteur op internet een getijtafel van Rijkswaterstaat geraadpleegd. Bij extreem laag water, bij laaglaagwaterspring bijvoorbeeld, zou je eindeloos door het zand moeten ploeteren voor je baden kon. Dat wilde hij niet. Net toen hij zag dat het op zijn vrije dag wel los zou lopen viel hem iets vreemds op aan de Hoekse getijdekromme: het lage water duurde er langer dan op andere plaatsen. Midden in de laagwaterperiode liet de getijdegrafiek een bobbel zien, daar was het weer even vloed geweest. Het zag er heel raar uit.
Terug op de krant vroeg hij direct alle aandacht voor de anomalie maar er kwam weinig interesse. Er is wel meer in het leven dat niet gaat zoals je denkt dat het hoort te gaan, zeiden de collega’s. Waarom zou je je druk maken over een bobbel bij Hoek van Holland.
Daar was het bij gebleven als niet iemand voor de aardigheid had opgezocht of de bobbel vroeger ook al voorkwam, want zoiets kan toch niet uit de lucht vallen. En waarachtig, hij bleek er al heel lang te zijn. Hij stond bijvoorbeeld al breeduit afgedrukt in de getijtafels die Rijkswaterstaat in de jaren tachtig uitbracht en kreeg daar zelfs een eigen toelichting: „Bijzondere aandacht verdient de periode van laagwater in de gemiddelde getijkromme van Hoek van Holland. Na het eerste laagwater treedt een kleine rijzing van de zeespiegel op, waarna een tweede laagwater volgt.” Het verschijnsel deed zich langs de hele kust van Zuid-Holland voor, schreef RWS, en werd agger genoemd. De ‘dubbele vloedkop’ bij Den Helder was een soort tegenhanger.
Tientallen peilstations
De bobbel heet ‘agger’ en ‘agger’ blijkt een heel geschikte zoekterm voor Google Books en Delpher. De agger wordt al in 1743 genoemd en zou zich toen vooral hebben gemanifesteerd in het Haringvliet bij Goedereede. Daar is hij in 1835 opgemeten door de luitenant ter zee, 2de klasse, J. Hudig die de rijzing op ongeveer een tiende el bepaalde. Zeven of tien centimeter. Ingenieur H.E. de Bruijn koppelde de agger juist aan Hoek van Holland toen hij hem in 1891 besprak in een lezing voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. (Traditioneel delen marine en Rijkswaterstaat de aandacht voor de getijden.)
De tientallen zelfregistrerende peilstations die RWS tegenwoordig in gebruik heeft laten zien dat de agger zich nog steeds concentreert rond Hoek van Holland maar, interessant genoeg, ook hoog op de rivieren wordt waargenomen. En aggers zijn niet zeldzaam, ze komen ook voor langs andere kusten. Rijkswaterstaat stuurde de getijcurve van het Zuid-Engelse Weymouth als voorbeeld. Alles hangt af van de ligging van de kustlijn en de bodemstructuur onder water.
Het is eigenaardig dat de hier vaker geciteerde Marcel Minnaert (1893-1970) de agger en dubbele vloedkop niet noemde in zijn uitputtende beschouwingen over ‘stromend water’ terwijl hij zijn lezers wel opriep ook eens met eigengemaakte peilstokken een getijkromme te bepalen. De kromme die hijzelf op zondag 23 augustus 1936 van de getijbeweging bij Zandvoort maakte toont inderdaad geen agger maar was misschien minder secuur opgesteld dan hij aannam.
Minnaerts beschouwingen over eb en vloed zijn niet erg volledig en gedegen. De verklaring die hij geeft voor het raadselachtige gegeven dat het twéémaal per etmaal hoogwater en twéémaal laagwater is – het ene hoogwater komt van de aantrekkingskracht van de maan, het andere is het effect van een soort traagheid die het water parten speelt bij de beweging van de aarde rond het gemeenschappelijk zwaartepunt met de maan – die verklaring wordt allang niet meer geaccepteerd. De Japanse astrofysicus Takao Fujiwara heeft 25 bladzijden tekst nodig om duidelijk te maken waaraan we het dubbele hoogwater wel te danken hebben.
Het zijn beschouwingen waarin de aarde wordt voorgesteld als een draaiende biljartbal die egaal is bedekt met een waterlaag waarin zich twee waterbergen ontwikkelen. Hoe ver de theorie van de werkelijkheid staat blijkt uit de animatie die de NASA maakte van de feitelijke beweging van hoogwatergebieden over de oceanen zoals door satellieten waargenomen. Er trekken helemaal geen vloedbergen rond de aarde.
De agger en de dubbele vloedkop zijn Minnaert ontgaan. Wat ook aan zijn aandacht ontsnapte is het verschijnsel ‘seiche’ dat volgens Wikipedia hier in Nederland ook ‘haling’ genoemd wordt. Het is een staande golf die optreedt in een waterbekken waarvan het wateroppervlak door sterke wind, of een andere actor, uit zijn evenwicht gebracht is. Het water slingert dan uit in een trillingstijd die door de vorm van het bekken bepaald wordt, zoals je dat in de afwasteil ook kunt zien. Toen het IJsselmeer nog groot was kon krachtige zuidwesten wind er een flinke seiche in opwekken.
Wat Minnaert dan weer wel noemt is de zeldzame ‘zeebeer’, in het bijzonder de zeebeer die op zaterdag 26 april 1924 bij de Hondbosse Zeewering optrad. Dijkwerkers die al half in het water stonden zagen opeens een muur van water op zich af komen en konden zich maar net redden. Plotselinge keiharde wind ver op zee had de zeebeer opgewekt. Het woord ‘zeebeer’ moet Minnaert in 1935 hebben opgepikt uit kranten die het Duitse Seebär met ‘zeebeer’ vertaalden. Er was een Seebär op de Oostzee geweest. De juiste vertaling is ‘zeebaar’ met baar zoals in: over de woelige baren.