Waar was u op 8 februari 2018? Geen idee? Essayist Jan Oegema zal die dag (drie graden, een beetje sneeuw) nooit vergeten door het bericht dat die ochtend de voorpagina’s van de kranten haalde. De dichter Lucebert schreef, zo onthulde biograaf Wim Hazeu, in 1943 bewonderende brieven over Hitler, inclusief antisemitische passages. Hij zat in zijn eentje in een Duits werkkamp, hij was pas 18, 19 en het waren onoverzichtelijke tijden, maar toch. Wat moet een bewonderaar met dat nieuws? Oegema, een man met een diepe liefde voor de dichter, kwam er niet meteen uit en schreef er uiteindelijk keizersdrama. lucebert opnieuw over.
Dat boek verscheen vorige maand; op 15 september was het honderd jaar geleden dat Bertus Swaanswijk werd geboren aan de Lauriergracht in Amsterdam (hij overleed in 1994). Overdadig is de viering van het eeuwfeest niet, wat moeilijk los te zien is van de onthullingen van zes jaar geleden. Er waren enkele tentoonstellingen, literair tijdschrift De Gids maakte een themanummer en vorig jaar verscheen al Wij zijn het paradijs, een met zorg gemaakte uitgave van de briefwisseling (1950-1952) tussen de dichter en zijn geliefde Frieda Koch. Voor een auteur van de statuur van Lucebert is dat niet veel. Na de Tweede Wereldoorlog was de autodidact het onbetwiste middelpunt van de dichtersbeweging die alle voorloorlogse conventies terzijde schoof en de Nederlandse poëzie bevrijdde. Hij was de ‘Keizer der Vijftigers’. Dat ging gepaard met uitgesproken politieke opvattingen, zoals Lucebert die in 1948 uitte toen hij zich in het zinderende gedicht ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ met multatuliaanse allure keerde tegen de koloniale oorlog die Nederland in Indië uitvocht.
Het maakte de onthulling van Hazeu – en het levenslange zwijgen van Lucebert over dit deel van zijn verleden – alleen maar pijnlijker. De kwestie was voor de één een reden om Lucebert achteloos bij het grofvuil van Fout Nederland te zetten, voor de ander om de brieffragmenten af te doen als een jeugdzonde. In het jongste nummer van De parelduiker spitte Graa Boomsma de brieven nog eens door. Hij concludeert dat Lucebert constant met gespleten tong spreekt en zelden eenduidig is. Je kunt, zegt Boomsma, die brieven niet ‘zomaar terugbrengen tot een handvol (te veroordelen) nazitaaluitingen of antisemitische oprispingen’. Dichter (en bewonderaar) Ilja Leonard Pfeijffer stelde in 2018 al apodictisch dat deze geschiedenis ‘geen titta of jota aan het werk verandert’.
Was het maar zo eenvoudig. Dat is het in elk geval niet voor Oegema, wiens universum kantelde toen hij op zijn achttiende voor het eerst ‘ik tracht op poëtische wijze’ las en begreep hoe anders poëzie kon zijn dan alles wat hij eerder had gelezen. Lucebert werd voor hem een zaak van liefde, een man die vocht tegen onrecht dat anderen niet wensten te zien (zie die gemartelde bruid), die het opnam voor alles van waarde – dat nu eenmaal weerloos is.
Jordaanjongen
Elke lezer heeft natuurlijk een eigen Lucebert. Ik zie in de eerste plaats een theatraal, impulsief en intuïtief genie, een Jordaanjongen in een slobbertrui die zomaar een flauwte kon krijgen bij het voordragen van zijn eigen regels. Een man ook die het hoogst reikte als twintiger en jonge dertiger, in de jaren van grote begeestering. Dat beeld komt ook naar voren uit het al genoemde, mooie brievenboek Wij zijn het paradijs, met passages als deze uit oktober 1951: ‘Ik loop nu opeens zo verlaten rond als droeg ik mijn ziel onder mijn arm […] Maar mijn ziel is een raar ding. Dat zij ziek is, dat kan aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Zodra ook maar even de levensroutine opgeheven is verval ik in duistere miserabele stemmingen die een kracht hebben, verschrikkelijk.’ Onweerstaanbare zinnen, dat zeker – maar een bijster koersvaste indruk maken ze niet.
Maar voor Jan Oegema paste Lucebert in een rijtje van een andere orde. Het engagement in zijn werk en zijn politieke stellingnames maakten de dichter voor hem een moreel kompas, ‘een Nederlandse Havel, Mandela, Gandhi, Che Guevara’. Dat element maakt dat Oegema zich onmogelijk kan aansluiten bij degenen die simpel stelden dat de latere dichter zich met zijn sublieme oeuvre groots had gerevancheerd voor de misstappen van de jongeling – en dóór. Daarvoor is het Oegema – onder veel meer auteur van Lucebert, mysticus – te zeer ernst: ‘Mij lukt het niet om erin te geloven, in die keurige scheiding tussen nazi-Bert en linkse Lucebert’.
Dus schreef hij keizersdrama. lucebert opnieuw, waarbij hij begreep dat de oorlogsjaren niet het hart van de kwestie waren. Dat was Luceberts stilte erover in de decennia erna. Oegema pakt de poëzie er weer bij en gaat op zoek naar de zwijger, waarbij hij tracht zijn eigen aannames en overwegingen zo precies mogelijk tot uitdrukking te brengen. Daarbij toont hij zich een tastende essayist die niet bang is voor zijn eigen onzekerheden. Dat betaalt zich ten volle uit: een boek als dit zou je elke dode dichter bij zijn eeuwfeest toewensen.
Niet zo kleine revolutie
Al snel ontdekt Oegema dat de poëzie van Lucebert voor hem wel degelijk was veranderd – en dan vooral in de laatste vijf bundels van de dichter, die na jaren stilte verschenen vanaf 1981. Het zijn bundels die Oegema altijd minder aanspraken dan die van de bloeiende Lucebert die in de eerste naoorlogse jaren zijn niet zo kleine revolutie afdraaide. ‘Lucebert II’ noemt hij de oudere dichter om die te onderscheiden van zijn jongere zelf, zoals filosofen onderscheid maken tussen de Ludwig Wittgenstein van de Tractatus logico-philosophicus en die van de Filosofische onderzoekingen.
Lees ook
Hoe vang je Lucebert, een van Nederlands belangrijkste naoorlogse kunstenaars, in honderd objecten?
Het resultaat van Oegema’s herlezing is spectaculair. Hij ontdekt hoe vaak Lucebert II iemand toespreekt met ‘jezelf’. Het blijkt geen detail. ‘Lucebert II is prateriger, hij praat voor zich uit en praat tegen zichzelf, opvallend vaak en vaak niet leuk. Je hoort een man met zichzelf alleen, zijn zelfbeelden zijn scherp, ze bevatten bijna allemaal een oordeel. Het zijn er overrompelend veel, zoveel dat ik ze begin op te schrijven en probeer te groeperen.’
Oegema komt vervolgens met een alfabetische lijst van die zelfoordelen, van ‘arrogant ondier’ tot ‘de eens zo bekoorlijke zondenbok’, via bijvoorbeeld ‘beschadigde dromer’, ‘koude gladbek’, ‘politieke kwakzalver’, ‘salonleeuw in gewetensnood’ en ‘woordarme hardleerse papegaai’. In totaal telt de opsomming 53 van zulke beelden, plus nog zes die rechtstreeks lijken te verwijzen naar zijn verleden als Keizer der Vijftigers: ‘naaktloper in hermelijn’, ‘vergeelde avant-gardist’.
‘Salonleeuw in gewetensnood’ noemde Lucebert zichzelf in een gedicht
‘Het is verbluffend hoe deze dichter blijft tekeergaan’, schrijft Oegema, ‘en nog iets: hoe openlijk hij suggereert dat hij niet open kan zijn’. Sinds de onthullingen uit 2018 kun je daarbij moeilijk aan iets anders denken dan aan dat verzwegen oorlogsverleden, zeker als hij voor ‘achtervolgen’ ineens ‘vervolgen’ gebruikt.
Lucebert I was een belangrijk onderwerp voor Lucebert II, signaleert Oegema. Daarbij gaat het niet alleen om de nazitijd, maar ook om de maanden die Lucebert (met gezin) in 1955 doorbracht in Oost-Berlijn, op uitnodiging van de grote schrijver Bertolt Brecht. De dichter als gast van de DDR, een regime waarvan hij ook op dat moment kon weten dat er een luchtje aan zat.
In 1978 verweet Lucebert zichzelf, in een interview met Jan Brokken, dat hij destijds zijn mond niet had opengedaan. Oegema: ‘Het is goed mogelijk dat Lucebert II zich medeverantwoordelijk acht voor het succes van niet één maar twee totalitaire ideologieën, de nazistische en de Sovjet-communistische.’ Het past in Luceberts veelvuldig relativeren, later, van de ‘linksigheid’ van de Vijftigers.
In het laatste deel van zijn boek gaat Oegema dieper in op een aantal gedichten van Lucebert II, waarin hij een constante dubbelheid signaleert. Dan leest hij in het gedicht ‘het laatste uur’ de regel ‘het eerste woord draait om de oude hete brij’ en, aan het slot, ‘stom draaien de laatste woorden om de oude hete brij’. Tussendoor gaat het over ‘vergassen folteren vermoorden’. Het is een constant bijna-vertellen wat de dichter hier doet, aldus Oegema: ‘Lucebert II houdt de kaarten tegen de borst, hij controleert zijn woorden, hij is te alert om zich te laten betrappen.’
Loslippigheid
Zo rijst er uit keizersdrama een hoogst fascinerend beeld op van een dichter die zijn lezers onophoudelijk lijkt uit te dagen om in te vullen wat hij zelf niet over de lippen kan krijgen. Naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De regels kunnen de woordenstroom amper aan, er zit geen rem op, deze dichter heeft iets van een arrestant die stug blijft ontkennen maar intussen stiekem hoopt dat zijn loslippigheid hem verraadt.’
Die stelling brengt Oegema overtuigend – even los van het feit dat het hier gaat om een van de vele mogelijke interpretaties van deze poëzie. Daarbij komt uiteindelijk een persoonlijk element kijken, waarbij duidelijk wordt dat ‘liefde’ geen vrijblijvende uitdrukking is. ‘Liefde voor Lucebert heeft dikwijls iets verliefderigs en dat maakt vele auteurs vatbaar voor idealisering en bezitsdrang’, schrijft Oegema.
Dat zie je terug in passages waarin Oegema zich inbeeldt hoe de dichter zonder voorbehoud had kunnen spreken over zijn oorlogsverleden. Het interview met Jan Brokken in 1981 was zo’n mooi moment geweest, stelt hij zich voor. Lucebert had een voorbeeldfunctie kunnen krijgen, een steun kunnen zijn voor anderen met een gelijksoortige geschiedenis. (Dat getuigt van een zeker optimisme; de tijdgeest van de jaren zeventig en tachtig liet weinig ruimte om bijzonder empathisch te reageren op twijfelachtige oorlogsverhalen.)
Maar hoeveel aas Lucebert II ook in het rond strooide, niemand hapte, niemand stelde hem ooit de relevante vragen. Liever sprak men hem bewonderend toe, stortte men nog wat superlatieven en prijzen over hem uit. Tot grote spijt, achteraf, van Jan Oegema. In de slotalinea’s van keizersdrama haalt hij nog een ‘niet onbelangrijk motief’ in zijn boek aan: vergeving. Want dit is ook een boek over een van de helderste verschijningsvormen van de liefde: het verlangen te vergeven.
Frieda Koch & Lucebert: Wij zijn het paradijs. Brieven 1950-1952. Artistiek bureau, 172 blz. € 30,- Graa Boomsma: ‘Een schielijke oplichter? Over de betekenis van Bertus Swaanswijks oorlogsbrieven’. De Parelduiker 2024/4. Van Oorschot, € 14,50