‘Ik was op zoek naar tweedehands boeken en kwam terecht bij een boekenstal met een groot aanbod in de Oudemanhuispoort in Amsterdam. Als kind las ik nauwelijks, maar sinds een paar jaar heb ik het lezen echt ontdekt. Nu verslind ik zo’n twee boeken per week, met het gevoel dat ik veel moet inhalen. Meestal weet ik precies welk boek ik als volgende wil oppakken, maar deze keer wilde ik me laten verrassen.
Ik liet mij adviseren door de vrouw die daar werkte en vertelde haar dat ik iets over de natuur wilde lezen, zonder verdere details. Ze pakte een ladder en haalde Vlucht voor me tevoorschijn. Ik kende het niet, maar ze vertelde er zo mooi over. Ik besloot het gelijk te lezen. Binnen no time had ik het uit en ik was verpletterd.
Vlucht vertelt het verhaal van de 35-jarige Franny, die vogels bestudeert en vlucht voor haar verleden. Gaandeweg ontdek je de trauma’s die ze met zich meedraagt. Tegelijkertijd volgt ze de laatste trektocht van de stern, een vogelsoort die bijna uitgestorven is. Het is een klimaatdystopisch verhaal, dat zich afspeelt in een toekomst waarin de meeste dieren zijn uitgestorven.
Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur
Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur. Het idee dat zoveel diersoorten waren verdwenen, vond ik angstaanjagend. Dat scenario wordt steeds realistischer in onze wereld. Na het lezen bleef ik achter met een knoop in mijn maag. Ik keek anders naar de vogels om me heen. Het voelde alsof ik al een glimp van het einde van de wereld had gezien, waardoor ik nu ook nog meer bezig ben met de gevolgen van klimaatverandering.
Na het lezen, nam ik online recensies door waarin mensen vertelden dat ze Franny een nogal vreemd personage vonden. Dat vond ik niet leuk, voor mij was ze inmiddels zo vertrouwd. Tijdens de eerste lezing vond ik Franny in het begin ook niet zo sympathiek. Maar je komt er gaandeweg achter wat haar is overkomen, waardoor ik toch al snel van haar ging houden. Daarom wilde ik ook snel terug naar haar. Herlezing van Vlucht voelde als thuiskomen bij een vriendin. Bij de tweede keer was ik vanaf het begin al op de hoogte van haar trauma’s, waardoor ik het boek heel anders las
Tijdens het herlezen zag ik haar niet alleen als vrouw, maar ook als het meisje dat ze ooit was. Dat bedoel ik niet op een denigrerende manier. Maar wanneer je een vrouw beter leert kennen, zie je vaak nog dat meisje van vroeger in haar. Dat maakte haar voor mij nog herkenbaarder. Ondanks dat ik niet hetzelfde heb meegemaakt, begrijp ik Franny. Het lijkt alsof ze op het autisme-spectrum zit, net als ik. Bij een tweede lezing vallen die overeenkomsten nog meer op. Ik kan beter haar lagen afpellen. Na die tweede lezing hield ik een romantischer gevoel over. Ik kreeg meer respect voor Franny en haar reis.
Ik zou dit boek waarschijnlijk niet hebben ontdekt als ik me niet had laten verrassen door de vrouw bij het boekenstalletje. Het voelt als een groot compliment wanneer iemand iets leest op jouw aanraden, en ik zou haar graag laten weten wat voor indruk het boek op me heeft gemaakt. Misschien moet ik weer eens langsgaan en haar dit interview laten zien.”
De jonge moeder heet Sisyphus. Ja, net als de Griekse figuur, en inderdaad, deze Sisyphus is geen man. En al duwt ze geen rotsblok tegen een heuvel op, ze torst een zware last. Ten eerste: haar moederschap. Ten tweede: een complicerende factor van dat moederschap. Maar dat leren we later pas.
Best gewaagd, van Leonieke Baerwaldt (1985), om haar tweede roman meteen zo met betekenis te beladen. Met de naam van de mythische figuur die als straf van de goden tot in de eeuwigheid een rotsblok een berg op moest duwen, sorteert ze ook voor op een verhaal van mythische proporties. Wat zou dat te betekenen hebben? Is het moederschap een straf, een last als dat rotsblok – is dit zó’n boek?
Gemakkelijk had Dagen als vreemde symptomen kunnen bezwijken onder de pretentie waarmee Baerwaldt van start gaat: motto’s van Dante tot Camus, opmerkingen over ‘het beginsel van non-contradictie’ en een ‘caleidoscopische benadering’ – maar ook persweeën. Maar Baerwaldt weet wat ze doet: waar haar debuutroman Hier komen wij vandaan (2019) ook een alledaags verhaal optilde tot in sprookjesachtige sferen (met zeemeerminnen), is de versmelting van die twee sferen, de realistische en de symbolische, nu nog overtuigender. Uiteindelijk is dit een roman die je raakt als een sluipmoordenaar, hoofd én hart, onverschrokken trefzeker.
Onder de douche
Eerst is het tasten en zoeken naar wat je precies ziet, in Dagen als vreemde symptomen, in het fragmentarische eerste deel (‘Reconstructies’). Inkijkjes krijgen we in het prille moederschap, in het overweldigde moederhoofd, in wat zij bedenkt en filosoferend onderzoekt – hoofdstukjes die titels hebben als ‘Sisyphus voelt zich akelig comfortabel in deze onthechte toestand’, en de definitie van hoop probeert te duiden. Die gefragmenteerde vorm past bij de inhoud: dit is het maximale waartoe een jonge moeder in staat is, zo kun je aannemen. De bondigheid geeft de zinnen, hoewel ze soepel doorlezen, ook een diamantharde intensiteit.
Zoals de ontstellende ontdekking van een paradox van Sisyphus’ moederschap: ‘Dat ze zich zo onbeduidend voelt terwijl ze nooit harder nodig is geweest.’ Of dit lijstje van wat ze vergeten is: ‘De betekenis van het woord „verkwikken”. Dat ze ook nee kan zeggen. Wanneer ze zelf voor het laatst onder de douche heeft gestaan.’ Het traditionele moederlot treft haar: haar leven krimpt ineen, en hoe beknottend ook, haar moederlijke plichtsbesef compenseert het verzuim van de lapzwans van een vader.
Maar het drama in Dagen als vreemde symptomen overstijgt dat doorsnee verhaal van moederrollen, om het oneerbiedig te zeggen. Want er is nog iets, met de dochter. Er zijn artsen (‘Neurologen. Psychiaters. Logopedisten. Audiologen. Orthoptisten’) die willen weten: ‘Gaat het om een gevolg van ongeval, letsel of iets anders?’ Wat? Langzaam daal je mee af in de realiteit van een grote complicerende factor: de dochter heeft een meervoudige handicap. En hoewel Sisyphus ook geniet van hoe het meisje Teletubbies kijkt (ze ‘heeft het niet meer elke keer dat die diabolische dreumes in de zon verschijnt’), staat het leven nu wel in het teken van een ‘zorgindicatie’, een verhuizing naar een ‘treurflat’, haar verslechterende relatie (‘Het orgasme is een anachronisme, denkt ze als haar gedachten weer samenklonteren’, nadat ze heeft gemasturbeerd), en een leegte, een gat en een niet te negeren ‘zuigende werking die het zwart op haar blijft uitoefenen’.
De grot van Plato
Het is herkenbaar of voorstelbaar, en daarmee pijnlijk raak, maar even vaak is het afstandelijk en raadselachtig. Maar Sisyphus’ abstracties hebben ook een functie. ‘Ze schrijft: alle cartografen weten dat afstand de sleutel is’, noteert Baerwaldt, en het eerste deel heet met reden ‘Reconstructies’. Van veilige afstand kun je immers zien wat er aan de hand is, zonder dat de ellende je meteen rauw in het gezicht slaat. Sisyphus ziet haar dochter aan het begin van de roman al ‘gebiologeerd [kijken] naar de schaduwen die over het plafond dansen’: een knipoog naar Plato’s allegorie van de grot, waar Baerwaldt met haar aanpak een slimme analogie naar maakt. Simpel gezegd: we zien afspiegelingen, en dat komt goed uit, want het drama is het beste met een omweg te benaderen. Dus kijk, daar gaat Sisyphus, de jonge moeder. Ze duwt een lege rolstoel voort, dag in dag uit, op weg naar het dagcentrum waar ze haar dochter hoopt op te halen.
Maar er ontsnapt ook iets aan haar reconstructies, en daarover gaat de roman. Dat verhaal komt op gang dankzij de hospita van Sisyphus, ook al iemand met een mythisch karakter – je kunt haar als een Pandora zien, aangezien zij het deksel licht van Sisyphus’ verzwegen leed, zoals Pandora alle rampspoed in de wereld ontketende. Sisyphus krijgt vleugels omgebonden en samen ondernemen ze een tocht die naar de onderwereld lijkt te voeren. ‘En niet achteromkijken’, zegt de hospita. ‘Geloof me, dat is nog nooit goed afgelopen.’ Van Sisyphus en Pandora tot Icarus en Orpheus: tot één mythe beperkt Baerwaldt zich niet.
Maar nog voor hun helletocht (of is-ie al begonnen?) lezen we een deel waarin de rauwe werkelijkheid in het volle licht komt te staan. Herinneringen – aan het jarenlange leven met de handicaps, waarover nu wordt verteld zonder omwegen. Opnieuw fragmenten, gedachten uit het moederhoofd, maar schijnbaar ongefilterd: ze tonen, in hun directheid, de grimmige bleekheid van haar bestaan. Scènes van speeltuintjes, waar haar dochter genegeerd wordt als de soepstengels rondgaan. Toch overheerst nu de liefde, de teerheid, want ook dit is waar: ‘Er zijn dagen waarop je alleen maar paarlemoeren bellen blaast van je eigen spuug.’ En nog een spijkerharde waarheid, van een andere orde: ‘Een onder de tafel geveegde implicatie van het cogito, ergo sum als bepalende vooronderstelling van de westerse kennisleer is dat je niet alle mensen personen kunt noemen.’
Tegen die tijd denk je: ja, mógen de proporties mythisch zijn, verdorie? Als deze last geen mythische lading verdient, wat dan wel?
Levensechte scènes en filosofische en allegorische bespiegelingen – of kortweg: het leven en de mythe – zijn in Dagen als vreemde symptomen ingenieus en innig verstrengeld. De twee dimensies versterken elkaar, vertellen samen het hele verhaal, zowel de praktijk van een leven als de gedachten en verhalen erover, de mythes dus – want die helpen om alles aan te kunnen. Maar daar schuilt ook gevaar in. Ze kunnen ook het zicht op de waarheid ontnemen.
Daar is Baerwaldt zich van bewust. In Dagen als vreemde symptomen gebruikt ze mythes om een klein verhaal groot te maken, én pelt die daarna, tijdens de hellevaart in het slotdeel, weer af. Tot het menselijke verhaal eronder weer zichtbaar wordt – en met een schok weet te ontroeren.
Lees ook
Een rauw sprookjesverhaal over een zeemeermin (●●●●)
Het lijkt misschien vanzelfsprekend, nu Freedom van Beyoncé plat gedraaid wordt bij elke campagne-rally die Kamala Harris houdt. Maar nog niet zo lang geleden waren het de Republikeinen die het begrip ‘vrijheid’ claimden. Vrijheid was: een overheid zo klein dat je hem in een badkuip kon verzuipen. De Democraten waren voor verstikkende regelgeving, de Republikeinen zouden de burger daarvan bevrijden.
Nu is alles anders. Harris laat geen dag voorbijgaan zonder te praten over de vrijheden die ze allemaal voorstaat. Allereerst wil ze vrouwen bevrijden van een overheid die abortus verbiedt. Bemoei je met je eigen zaken. Maar van dat soort negatieve vrijheid, gaat ze snel over in positieve vrijheden. De vrijheid je medicijnen te kunnen betalen, door de macht van de farmaceutische industrie aan banden te leggen. De vrijheid om veilig naar school te gaan, dankzij strenge wapenwetten. De vrijheid schone lucht in te ademen, door regelgeving voor vervuilende bedrijven. Juist goede overheidsstructuren maken het individu vrijer om het leven te leiden zoals ze dat wil.
Timothy Snyder, als hoogleraar geschiedenis verbonden aan de universiteit van Yale, zal zijn hart hieraan ophalen. In de aanloop naar de presidentsverkiezingen publiceerde de historicus een boek, Over vrijheid, waarin ook hij om de pagina hamert op het idee dat vrijheid niet negatief is – niet gaat om het weghalen van een barrière – maar positief. Wie echt vrij is, heeft ook daadwerkelijk de mogelijkheid om te leven naar de morele waarden die ze belangrijk vindt. En daarvoor heb je de overheid nodig.
Snyder beleeft de hoogtijdagen van zijn publieke bekendheid. Als historicus brak hij in 2010 door met Bloedlanden, over het geweld van Stalin en Hitler in Centraal- en Oost-Europa. In 2018 verscheen De weg naar onvrijheid, waarin hij waarschuwde voor Poetins politiek, en toen al de aandacht vestigde op het verzet van de Oekraïners. Maar het grote publiek kent hem vooral van Over tirannie. Twintig lessen uit de twintigste eeuw, uit 2017. Daarin gebruikt hij zijn kennis van autoritarisme om antifascistische tips te geven als: verdedig instituties en knoop praatjes aan met je buren.
Na duistere waarschuwingen is altijd de vraag: hoe moet het dan wel? Daarover gaat zijn nieuwste boek. Snyder wil via de filosofie uitkomen bij concreet beleid.
Hij is duidelijk gericht op een Amerikaans publiek en het Amerikaanse politieke systeem, maar hij begint zijn boek in zijn geliefde Oekraïne. Hij is op bezoek bij Maria in het net bevrijde Posad-Pokrovske. Hoewel, ‘bevrijd’. Ja, de Russen zijn weg. Maar is zij vrij? Voor vrijheid is meer nodig dan de afwezigheid van bezetting. Maria heeft een weg nodig waarover ze kan lopen, een huis waar ze in kan wonen. Zo toont Snyder al aan: vrijheid is positief. Dat herhaalt hij in de rest van het boek continu en als je daar toch al van overtuigd was, is dat niet altijd even spannend. Maar er blijft genoeg te beleven.
Snyder definieert vrijheid aan de hand van een mensenleven. Vijf hoofdstukken dienen ter illustratie van de vijf stadia van vrijheid. Eerst word je soeverein, als kind, met de hulp van anderen. In je jeugd leef je idealiter een leven vol onvoorspelbaarheid. Als je eenmaal volwassen bent, wordt een vrij leven gekenmerkt door mobiliteit. En vervolgens zouden we ons moeten bewegen in een wereld gebaseerd op feitelijkheid en, als laatste, solidariteit.
Zijn eigen leven neemt hij als rode draad, dat begon op het platteland van Ohio. Hij hangt zijn verhaal op aan anekdotes over zijn ervaringen in Europa, aan filosofische bespiegelingen over honkbalsessies met zijn dochter, de keer dat hij in het ziekenhuis bijna stierf aan sepsis.
Een centrale ervaring is zijn docentschap in een Amerikaanse gevangenis, waar hij college geeft over de filosofie van vrijheid. Hij is er zich terdege van bewust dat zijn levenservaring heel anders is dan die van de Afro-Amerikaanse mannen die hij daar treft. Hij probeert zijn begrip van vrijheid ook voor hen relevant te maken, met hun hulp. En hij leert van de dissidenten en denkers uit Centraal en Oost-Europa, als Simone Weil en Edith Stein, Václav Havel en Adam Michnik.
Een greep uit de inzichten die hij daarbij opdoet. Voor vrijheid is zelfkennis nodig en dat krijgen we alleen in de ontmoeting met de ander. Alleen mensen kunnen vrij zijn, markten niet. Ongelijkheid maakt vrijheid onmogelijk. En: we worden niet vrij geboren. Een huilende, met bloed besmeurde pasgeboren baby is niet vrij. Kinderen hebben anderen nodig om soevereine mensen te worden, structuren die zijn gebouwd door de generaties voor hen. Via een democratische overheid, het liefst.
Het is sympathiek dat Snyder zo hamert op het belang van de politieke, zorgende en intellectuele arbeid van anderen. Hoewel hij niet nalaat te wijzen op momenten waarop hij het als een van de weinigen bij het rechte eind had, wil hij zich nadrukkelijk niet als geniale eenling presenteren.
Stokpaardjes
Zijn fans zullen een aantal stokpaardjes en concepten uit zijn eerdere boeken herkennen. Soms waaiert hij wel erg uit, met mijmeringen over fotosynthese, de onsterfelijkheidsfantasieën van ultra-rijken of het belang van slaap. Sommige ideeën zijn minder origineel dan anderen – bijvoorbeeld de waarschuwing tegen de macht van grote techbedrijven. Maar het is het hele bouwwerk dat het boek bijzonder maakt, meer dan de afzonderlijke steentjes.
Telkens blijft hij terugkeren naar Oekraïne, en specifiek president Zelensky, die hij mocht interviewen (in vloeiend Oekraïens). Zelensky bleef in Kyiv na de invasie, naar eigen zeggen omdat hij geen keus had. Is dat vrijheid? Volgens Snyder wel. Zelensky maakte een morele afweging, en vrijheid is ten diepste moreel. Vrijheid is niet je impulsen volgen. Vrijheid is kiezen voor je waarden. Soms heb je dan maar één keus.
Het is duidelijk dat Snyder aan Zelensky’s kant staat. ‘Onze Tim’, wordt hij in Oekraïne soms liefkozend genoemd. Zelensky schreef een enthousiaste aanbeveling voor de kaft van het boek. Snyder zamelde eerder 1,2 miljoen dollar in voor een anti-drone systeem. Volgens zijn vrouw, historicus Marci Shore, heeft haar man een beetje een ‘redderscomplex’.
Onverholen engagement
Dat onverholen engagement past bij de manier de waarop Snyder de geschiedenis benadert. Ook historische kennis maakt ons vrijer, gelooft hij. Pas als je weet waar je in de geschiedenis staat, kun je bepalen waar je naartoe wil. Daarom moeten historici het bij uitstek over de toekomst hebben.
Na zo veel grote woorden en weidse vergezichten kunnen de aanbevelingen aan het slot overkomen als een anticlimax. Het is de vraag of de mensen die dit boek gaan lezen er nog van overtuigd moeten worden dat universele gezondheidszorg belangrijk is, dat er geïnvesteerd moet worden in lokale journalistiek en openbaar vervoer.
Maar dat maakt dat de conclusies niet minder waar, en het boek is in zijn oprechtheid ontroerend. Wie een cerebrale uiteenzetting over vrijheid wil lezen, schoongeveegd van het bloed en de modder dat kleeft aan het leven in deze wereld, moet een ander boek pakken. Wie voor de crises van deze tijd een echt radicaal actieplan wil, kan ook beter doorlopen. Maar wie geïnspireerd wil worden, kan bij altijd Snyder terecht.
Lees ook
Is dit het meest verontrustende boek van het jaar?
Welkom in ‘de grote Associatiezaal’. Wat is kunst anders? Beelden, voorstellingen, woorden en zinnen van de een resoneren in de ander: samen maken we er iets moois van. Of iets lelijks natuurlijk, of allebei: een kwestie van perspectief. Dat is het thema in De lotgevallen, de prachtig vormgegeven verhalenbundel van Sacha Bronwasser (1968). Zij debuteerde in 2019 met de intrigerende roman Niets is gelogen. Begin 2023 volgde de veelgeprezen bestseller Luister. En nu is er dus De lotgevallen, dat al even meeslepend en sterk blijkt te zijn.
Bronwasser liet zich voor haar verhalen inspireren door uiteenlopende kunstwerken, schilderijen en beelden uit allerlei tijden, waarvan foto’s in het boek staan. De verhalen gaan niet per se rechtstreeks over de kunstwerken, niet over de maker ervan, over hoe en waarom het tot stand kwam, de kunstwerken zijn veeleer vertrekpunten. Bronwasser werkt telkens een persoonlijke associatie bij een kunstwerk uit tot een verhaal. Een groot deel van de zestien verhalen in het boek werd eerder elders gepubliceerd en slechts licht bewerkt voor het boek, dat echter, hoe verschillend de verhalen ook zijn, een knappe eenheid vormt. Het boek begint en eindigt met de vaststelling dat alles in principe kan: dat overal een verhaal in zit, dat alles openligt, dat ieder mens allerlei mogelijke verhaallijnen in zich draagt, afhankelijk van de eigen blik en interpretatie, en die van ieder ander.
De grote Associatiezaal dus. Dat is een begrip uit het tweede verhaal in de bundel, getiteld ‘Eén’. Hoofdpersoon Kara staat in de beginalinea voor een ‘gedesinfecteerde inspectietafel’ in ‘de daglichtcel’. Op die tafel ligt een voorwerp uit het verleden. Maar wat is het in vredesnaam? Of Kara daarop doordenkt, door eraan te ruiken, te voelen, te likken en dan vrijelijk voort te dromen. Kan ze haar gedachten laten tuimelen? En komt ze dan fluks tot een eenduidige conclusie over wat het voorwerp is, aub?
In sneltreinvaart beklemmend
Uit dit verhaal blijken zowel de souplesse als het lef van Sacha Bronwasser. Ze slaagt erin je direct mee te nemen in de opgevoerde realiteit. Het verhaal speelt blijkbaar in de toekomst, je bevindt je er meteen middenin. Je kijkt mee door de ogen van Kara – die verbaasd opkijkt van een gebouw met rechte hoeken en ondoorzichtige muren, met ramen waar je juist wel doorheen kunt kijken – en raakt subiet betrokken bij haar sores. Het bedenken waar het voorwerp van vroeger voor diende, blijkt allesbehalve vrijblijvend te zijn. Het is levensbepalend. Kara verliest niet alleen haar baan wanneer het haar niet lukt, er staat veel meer op het spel. Het verhaal wordt van speels in sneltreinvaart beklemmend, totaal anders dan verwacht: ook op de korte baan weet Bronwasser, net als in haar romans, klaarblijkelijk precies wat ze (haar lezer aan)doet, hoe ze die meeneemt. Wel is het van belang niet vooruit te bladeren naar het plaatje. Opdat je gelijk op blijft gaan met het gissen van Kara, naar met welk voorwerp ze te maken heeft.
De rol van het kunstwerk is in het ene verhaal groter dan in het andere. In ‘Jongeman’, het meest ontroerende en meest rijke verhaal uit de bundel, prijkt het op een foto in de kast van de hoofdpersoon. Het gaat om een levensgroot beeld, de Kouros van Flerio, een liggende stenen man, groen uitgeslagen, uit de zesde of zevende eeuw voor Christus op een Grieks eiland. De hoofdpersoon, Karel Jongsma, is er ooit geweest, met een geliefde. Maar wanneer was dat, en wie was zij, en wie was hij zelf ook alweer? In twaalf pagina’s tekent Bronwasser hier verval door dementie. Op de eerste van die twaalf probeert Karel Jongsma nog te begrijpen waar hij is: ‘Het postkantoor? Het station? Nee, het is het… kom op. Hij is hier al eerder geweest… toch het postkantoor? Nee, toch. Wacht, ze zijn bij het reisbureau, dat is het.’ Op de laatste bladzijde zit hij in een stoel voor een raam en weet hij alleen nog het woord ‘Weg!’ uit te brengen. En hij denkt nog heel vaag terug aan een kinderliedje, aan een kind.
Het is onsentimenteel en heel erg ontroerend, dit schrijnende verhaal, wat Bronwasser bereikt door vanuit verschillende perspectieven te schrijven: naast Karel komt zijn dochter voorbij, maar ook een arts, een medewerker van de thuiszorg en uiteindelijk een frisse jongen die in een verpleeghuis werkt. Zo’n jongen die nog denkt dat hij onsterfelijk is, in zijn schitterende jeugd. Binnen het korte bestek van dit verhaal slaagt Bronwasser erin daar indringend vraagtekens bij te plaatsen. Het verhaal laat je bezorgd achter.
Stenen drollen
Zo lopen de verhalen in De lotgevallen verrassend sterk uiteen, van inhoud en invalshoek, van uitwerking op de lezer. Bronwasser excelleert in verbeeldingskracht. In het verhaal ‘Afspraak’ bedrijft ze (deels) satire. Er is hier sprake van een wethouder, een zelfingenomen kwast, Donders genaamd. Hij zit in de gemeenteraad van Rotterdam voor de partij StadsVoorrang en eindelijk, na vier jaar noeste lobby, gaat het lukken: zijn partij maakt een verkiezingsbelofte waar. ‘Pak die ruimte terug’, heet het. ‘Pak. Die. Ruimte. Terug. Want dat is wat de bewoners van onze stad willen: openbare ruimte zonder flauwekul. […] Zonder om […] metalen en stenen dróllen te moeten slalommen.’ Alle kunst zal, hè hè, verwijderd worden uit de openbare ruimte. Weg met de ‘pauper’ voor het station, dat ‘toonbeeld van lamlendigheid’, afvoeren die handel! We winnen er nog parkeerruimte mee ook!
En dan? Dan maakt Bronwasser weer ruimte voor een heel ander perspectief: ‘Even verderop in de stad, op hetzelfde moment en in datzelfde januarilicht, stappen twee jongens uit een busje.’ Hadi en Amir zijn gevlucht uit een oorlog. Via een kamp in Griekenland is het, na veel ontberingen, gelukt in ‘Rutirdam’ te komen. Twee kwetsbare jongens. Is hier ook maar iets vertrouwd, iets wat hun bekend voorkomt? Nee. Of toch wel, ergens op een kade. Een kunstwerk… waar een van de jongens zich, bij gebrek aan beter, letterlijk aan vastklampt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat wethouder Dolf Donders bakzeil haalt.
Het is geëngageerd, dit verhaal. Volkomen voorstelbaar ook, in de huidige tijd, met dit kabinet. Maar het is, net als de andere verhalen van Bronwasser, toch ook van alle tijden, omdat het toont hoe je blik kan kantelen, al naar gelang het perspectief. Bronwasser toont hoe mensen altijd en overal leven van beelden, van verhalen, van kunst. Kijk. Luister. Lees!