In mijn poëziekast staat een kaartje waarop je een eigenwijze getekende vogel ziet met de tekst ‘Gadverdamme het ruikt hier naar poëzie’. Het is van kunstenaar Rogier Cornelisse uit zijn serie ‘Dagvogels’. Ik moet er elke keer als ik het zie weer een beetje om lachen. Het is zo precies als mensen het vinden, hè bah, poëzie, gauw overslaan en verder lezen. Hier is het een slordige bruine vogel, die zijn snavel ophaalt. Zou een prima omslag geweest zijn voor het boekje van Ben Lerner dat een aantal jaar geleden verscheen: The hatred of Poetry. Lerner heeft het daarin over wat we verwachten van poëzie – iets universeels en groots – en wat we krijgen: iets waar we weinig van begrijpen omdat het zo lastig verwoord is. En ook heeft hij het over het verschijnsel dat een paar geciteerde regels of een hele strofe van een gedicht vaak enorm aanspreken, maar dat niemand zin heeft om het hele gedicht te lezen.
Mij gaat het soms ook wel zo. Dan kun je die losgerukte regels goed gebruiken voor je eigen gevoel of gedachte, maar het hele gedicht gaat een kant op die je niet per se wilde. En sinds het min of meer in de mode is geraakt onder dichters om thematische bundels te schrijven, kun je zelfs met de losse gedichten al bijna niets meer beginnen omdat die niet meer ‘los’ zijn, niet meer zelfstandig bestaan, ze horen in het verhaal van een bundel.
Ik denk dat die tendens ook te maken heeft, behalve met de ongrijpbare factoren waar modes uit voort komen, met de financiering van het Letterenfonds en de noodzaak om vooraf een plan in te dienen.
Maar hoe gaat het vaak? Iemand schrijft een gedicht, schrijft er eens drie achter elkaar, dan weer een poos niets. De gedichten horen bij hoe ze naar de wereld kijkt, bij wat hij niet begrijpt en toch wil vangen en dat lukt niet, en op een dag staat ineens in een gedicht: ‘jaren zocht ik het/ zo nergens dat het zich hier vinden laat’. Erik Menkveld schreef dat ooit. ‘Het’. Het kan van alles zijn, maar wat het ook is, het valt je toe, want je zocht het nergens, en je zocht het, want het laat zich vinden. Die paradox, die niet opgelost wil worden. Die ruikt naar poëzie.
Ik verlang er ook best vaak naar, naar poëzie. Het is een vaag verlangen, ik weet niet wat ik dan wil, een gedicht waarvan ik denk: ja! dat is precies wat ik nu wilde lezen. Ongericht op zoek keek ik op internet naar ‘De 50 beste boeken volgens NRC’ – geen dichtbundel te bekennen. Bij de boekenredactie vinden ze poëzie dus ook niet zo lekker ruiken.
Daar zat ik dan met mijn verlangen, naar de lucht te staren, niet wetende wat ik wilde. Maar toen las ik ineens, gewoon wat bladerende door een verzamelbundel van K. Michel: ‘In deze tuin is/ de lucht uit laagjes/ opgebouwd als bladerdeeg.’
Waarom was dat nu precies het gedicht dat ik lezen wilde? Het heeft niet te maken met mijzelf, maar met het gedicht zoals het is. Zoals de regels op elkaar volgen, zoals het klinkt, wat het ineens te zeggen blijkt te hebben aan ongrijpbaars en verrukkelijks, opgevangen in het doorzichtige net van de poëzie. ‘Als je de lucht tegen het licht houdt/ dan zie je in de vorm/van een ladder het watermerk.’
Mmm, wat ruikt dat lekker: ‘De dag daarvoor brak/een onweersbui los//De bliksem schopte de donder/als een colablikje door de lucht’