In de novelle De oorzaak beschrijft Thomas Bernhard zijn moeilijke jaren op een nationaalsocialistisch internaat in Salzburg tijdens de Duitse annexatie van zijn land. Op de plaats waar vroeger een Jezusbeeld hing, hangt een portret van de Führer. Na de oorlog keert Bernhard terug en ziet dat op de plek van het portret Jezus weer in ere is hersteld. Verder is er niets veranderd; het internaat heeft nog steeds dezelfde staf, dezelfde mentaliteit. Bernhard laat zien hoe het fascisme na de nederlaag van de nazi’s nooit werkelijk is verdwenen, maar ook dat de wortels ervan al lang voor Hitler diep in de bodem reikten. Het geweld was er al, en verdwijnt niet zolang dat niet erkend wordt.
Twee recent vertaalde Oostenrijkse romans geven een soortgelijk beeld van de verstikkende autoritaire cultuur op een middelbare school: Robert Musils De verwarring van een jonge Törless uit 1906, en Gerber van Friedrich Torberg uit 1930. Met de kennis van nu is het moeilijk om hierin geen vooruitwijzing te zien naar de (aanstaande) ineenstorting van het Habsburgse Rijk en de opkomst van het fascisme – naar het portret van Hitler dat aan hetzelfde spijkertje zal worden gehangen als de crucifix. Beide romans beschrijven een cultus van perfectionistische, wrede, wellustige mannelijkheid, van kille, berekenende autoriteit, van meedogenloos machtsvertoon.
De Oostenrijks-Tsjechische Friedrich Torberg, die in Praag opgroeide in dezelfde Joodse burgerlijke kringen als Kafka, is minder bekend dan romanvernieuwer Musil. Torberg schreef Gerber direct na zijn ‘matura’, het gevreesde eindexamen dat het centrale onderwerp is van zijn roman. Gerber werd een groot succes, tot het in 1938 door de nazi’s werd verboden. Torberg vluchtte naar de VS en publiceerde van daaruit een ‘concentratiekampnovelle’, waarin de kampcommandant veel lijkt op de leraar Kupfer die zijn leerling Gerber tot wanhoop drijft. Ook hier dus plaatsverwisseling: van de leraar naar de kampcommandant. Het spijkertje is dezelfde.
Pijnlijke herinnering
Met een charmante, bijna ontroerende begeestering beschrijft Torberg het schoolleven van leerlingen op de drempel van de volwassenheid. Sommige elementen zijn universeel herkenbaar: de grapjes over de stopwoorden van een docent, de solidaire frustraties over een onredelijke afstraffing, de eerste verliefdheid. Deze aandoenlijke puberale gevoelens vormen een fel contrast met het symbolische geweld van het post-Habsburgse schoolsysteem.
Torberg noteert in een opmerking vooraf dat er in de kranten van januari 1929, toen hij begon met schrijven, in één week al tien gevallen van zelfmoord onder scholieren werden gerapporteerd. Het is een programmatische notitie die aangeeft hoeveel er voor de leerlingen vanaf hangt; kennelijk méér dan een diploma. Er worden zielen geknakt in de schoolbanken. Er wordt totale onderwerping geëist. De school legt de grondslagen voor een samenleving vol vernederde jongemannen, die later eerherstel zullen zoeken in het fascisme.
Het kwaad in deze roman is gereïncarneerd in de figuur van ‘God’ Kupfer, de verschrikkelijkste leraar van de school, en klassenleraar in het eindexamenjaar van Kurt Gerber. Kupfer is vastbesloten om de strijd aan te binden met ongeleide projectielen zoals hij, of eigenlijk met iedereen. Niemand zal twijfelen aan Kupfers almacht. Iedereen zal zitten zodra hij ‘zitten’ blaft. ‘Alleen zij die hem ootmoedig aanbaden, stonden bij hem in de gunst’, schrijft Torberg, ‘alleen zij die jammerend om erbarmen smeekten als het fout liep voor hen en hem met gebogen rug dankten als het weer goed liep.’ Kupfer doet zijn bijnaam ‘God’ eer aan.
Het verhaal, dat een schooljaar beslaat, wordt verteld door de ogen van Kurt Gerber, een intelligente, overgevoelige jongen, die zich niet laat temmen. Hij voert een bittere strijd met Kupfer, waarin soms de één, soms de ander punten scoort. Langzaam stijgt de wanhoop, maar uiteindelijk wordt ook Gerbers ziel geknakt.
Torberg schrijft met het vuur van een debutant, dicht op de huid van zijn hoofdpersoon. Stilistisch is hij soms zeer interessant; hij heeft een bijzonder gevoel voor de paradox (‘Kupfer waakte angstvallig over de chaos in zijn werkkamer’). Toch wint de jeugdigheid het vaak van de literaire kracht, zoals wanneer het perspectief plots (en eenmalig) verschuift naar Kupfer. Deze komt hier als een plat karakter naar voren, in al zijn voorspelbare slechtheid. De vertelling krijgt hiermee een schematisch karakter, waardoor deze op afstand blijft; het ontdoet het verhaal van de potentie om haar licht te werpen op onze huidige tijd. Kupfer wordt immers niet deel van een historisch, sociaalmaatschappelijk probleem: hij lijkt vooral te worden aangetrokken tot zijn professie omdat hij daar zijn eigen, individuele falen kan compenseren.
Het is oneerlijk om Gerber naast Musils De verwarring van een jonge Törless te leggen. Musil, wiens nooit voltooide magnum opus De man zonder eigenschappen als canoniek wordt beschouwd, schrijft in alle opzichten rijker, fascinerender, verontrustender dan Torberg. In het internaat van Törless schuilt het geweld niet in de verhouding tussen de leraar en leerling, maar onder de leerlingen zelf.
Törless zit op een elite-internaat voor jongens, de huisleverancier van officieren van het leger. Ten aanzien van andere leerlingen stelt hij zich doorgaans onverschillig op. Hij is met heel andere zaken bezig dan zij: hij piekert eindeloos over de onkenbare essentie van de dingen, over de afstand tussen taal en waarheid. Het is alsof het ware leven zich op afstand van hem afspeelt en de weg daarheen wordt geblokkeerd door taal, door concepten.
Lichamelijkheid
Törless’ leeftijdgenoten zijn daarentegen geïnteresseerd in lichamelijkheid, in kracht. Voor hen is de wereld zoals die moet zijn. Met zijn vrienden Beineberg en Reiting bezoekt hij soms stiekem een bordeel, en hoewel zijn lichaam zich er verlustigt, ervaart Törless ook daar bevreemding van zichzelf en de pure ervaring.
Beineberg en Reiting nemen hem in vertrouwen: ze vermoeden dat klasgenoot Basini geld van Reiting heeft gestolen. Basini heeft geldproblemen, zijn ouders zijn niet zo welvarend als de rijkeluiskinderen in de klas. Reiting stelt een plan voor: hij zal Basini niet bij de directie aangeven als deze alles doet wat zij zeggen.
Dan ontvouwt zich een perverse verhouding tussen de vier. ’s Nachts ranselen ze Basini op een geheime plek af en misbruiken ze hem seksueel. Steeds verder gaan ze, terwijl Törless nauwelijks geïnteresseerd toekijkt. Törless is een meeloper, maar niet omdat hij werkelijk bang is voor zijn vrienden. De existentie bevindt zich in zijn gedachten, niet in de wereld daarbuiten.
Ondertussen krijgen Törless en Basini ook een seksuele verhouding. Basini hoopt dat Törless hem wil redden van de bijna dagelijkse afranselingen, maar Törless is zo verwikkeld in zijn existentiële vragen, dat hij Basini’s lijden niet belangrijk genoeg lijkt te vinden. Hij stelt Basini vreemde vragen: wat voel je tijdens die nachten? Wat betekent het voor jou?
De verwarring van een jonge Törless is onthutsend en soms té pijnlijk om te lezen. Het geweld schuilt hier tussen gelijken. Beineberg en Reiting vernederen Basini omdat ze zijn zwakheid ruiken. Törless voelt zich overal boven staan en is daardoor misschien nog wel het gevaarlijkst.
Het komt niet tot een catharsis: er is geen verlossing, geen herstel, zelfs geen volledige uitbarsting van (massa)geweld. Het loopt met een sisser af. Juist zo wordt het geweld mee de toekomst in genomen, laat Musil zien. Er komt geen grote afrekening. Hitler wordt van het spijkertje gehaald, dat is alles. De lezer blijft achter met afgrijzen. Het enige wat ons van dat gevoel kan verlichten, is door de blik op onszelf te richten.
Lees ook
‘Robert Musil dwong me mijn intelligentie te ontwikkelen’