N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Mijn broertje heeft het geteld. Hij kwam uit op zeven. Zeven keer dat hij in de afgelopen twee jaar door politieagenten werd aangehouden. Routinecontrole, zeiden ze er elke keer bij. Ik vond dat een grappig idee, dat van die routine, want ik rij zelf bijna twintig jaar auto en ik ben nog nooit aangehouden ter controle. Heel grappig ook, hoe we hem in de familie elke keer hebben uitgelachen wanneer het weer zover was. Hij heeft nogal een boeventronie, zeiden we tegen elkaar, dus het is niet heel gek dat agenten denken dat hij iets op z’n kerfstok heeft. Mijn broertje lachte elke keer mee, want hij maakte zich er niet al te druk over. Hij is namelijk een grote goedzak. Een reus van een jongen, bijna twee meter lang, met drie kleine kinderen en geen enkele interesse in iets anders dan het familieleven.
Hij drinkt niet, dus steeds wanneer hij bij zo’n zogenoemde routinecontrole moet blazen, vangen de agenten bot. Ook geeft hij niets om uiterlijkheden als dure auto’s of kleren, dus de saaie burgerbak (sorry) die hij rijdt geeft ook geen aanleiding tot een aanhouding. Hij is wars van alle vormen van aanstellerij, houdt van de natuur (vooral de Surinaamse) en rijdt op zijn dooie gemak van A naar B in die doodnormale auto met kinderzitjes op de achterbank en een kofferbak vol voetbalspullen en luiertassen. En toch: zeven keer aangehouden.
Elke keer stelt hij dezelfde vraag bij zijn aanhouding: waarom? Wat doe ik verkeerd? Want een boeventronie of niet, zijn uiterlijk alleen kan toch nooit voldoende reden zijn om iemand aan te houden? Op de website van de politie wordt het ‘proactief controleren’ genoemd. Agenten mogen op eigen initiatief iemand aanhouden wanneer zij afwijkend of verdacht gedrag signaleren. Ze doen dit op basis van ‘ervaring en professionele intuïtie’. Intuïtie die ze overigens wel objectief moeten kunnen onderbouwen, dat staat er ook. En daar vraagt mijn broertje dus ook elke keer naar, naar die zogenaamde objectieve onderbouwing. Zeven keer vroeg hij het, en zeven keer werd er met een hooghartig zwijgen op gereageerd.
De zevende keer dat het gebeurde, was het een vrije dag geweest. De straat was druk met gezinnetjes die in een winters zonnetje aan het wandelen waren. De mensen bleven stil staan om te zien wat er gebeurde. Hij had zich, zittend in de auto terwijl de agent door zijn papieren ging, gegeneerd voor dingen die hij niet had gedaan. Voelde zich vernederd door de blikken van anderen. Door de aannames die erin besloten lagen. Zijn twee jongste kinderen zaten op de achterbank en raakten in paniek. Ze vroegen hem wat er aan de hand was, steeds opnieuw die vraag; „Wat heb je gedaan, papa?” Gefrustreerd door de angst in hun stemmen, smeekte hij de agent om hem uit te leggen wat hij toch verkeerd deed, wat het was aan zijn gedrag dat hem verdacht maakte. „Hebben die kinderen reden om bang te zijn voor de politie?” was de reactie die hij kreeg. De kinderen barstten daarop in huilen uit.
Antwoord op zijn vragen kreeg hij niet, net als alle andere keren dat hij ze had gesteld.
Misschien laat die ‘professionele intuïtie’ van de gemiddelde politieagent zich niet zo goed uitleggen, maar we zijn inmiddels wel uitgelachen, boeventronie of niet. Toen mijn broertje me dit verhaal vertelde, waren zijn kinderen erbij. Ze kropen op zijn schoot, stil en met grote ogen, nog onder de indruk van wat er die week gebeurd was. Hij hield zich ook niet meer in: zijn verhaal was boos, en ongefilterd. De achterdocht waarmee ook deze agent hem had bekeken, diens arrogante weigering zijn vragen te beantwoorden, hadden iets in hem doen knappen. „Ik heb zijn gezicht onthouden”, zei hij. En; „Hij mag bidden dat hij me niet op straat tegenkomt zonder uniform.”
De kinderen waren muisstil. Zo gaat het, besefte ik. Zo maak je van een goedzak een gevaar. En zo installeer je wantrouwen naar een institutie die juist vertrouwen zou moeten opwekken. En zo vergaat zelfs de meest welwillende mensen het lachen, uiteindelijk.