Trekt B. te zacht, dan gaat ze onderuit. En trekt ze te hard, dan gaat ze onderuit

Er gebeurde iets vreemds de afgelopen dagen. B. tapte uit een ander vaatje. Normaal gesproken kan ik zo’n beetje leunen op haar optimisme. Althans, zij gaat niet zo snel bij de pakken neerzitten. Ik zeg, wanneer ze heel soms uitroept ‘hoe kun je het met mij uithouden’ als ze de boel heeft lopen vervloeken, dat ik dat ook niet zou kunnen als zij de handdoek in de ring zou gooien. Hoe kun je iemand op de wc helpen als-ie zou weigeren? Hoe kun je iemand in bed leggen als-ie tegen zou stribbelen? Hoe kun je iemand op je rug de trap op dragen als-ie zou zeggen: mij niet gezien?

Nee, zij laat zich van de stoel naar de pot onder de oksels grijpen en geeft dan onderweg een kusje. Zij laat haar voeten van de grond hijsen, zo het bed in, om neer te zijgen met een zucht en een glimlach. En zij krijgt de slappe lach als ze op mijn rug balanceert, en onderweg naar beneden met haar hoofd in de kapstok blijft steken. Het is een vreselijk gedoe, dat afhankelijk zijn, maar B. is niet stuk te krijgen.

Alleen de laatste weken gaat het anders. Alsof ze bezig is om door een nieuwe ondergrens te zakken. En ik samen met haar – want ik ben zo goed in meeleven. De feiten geven er alle schijn van. Haar lijf begint op zoveel fronten te weigeren dat ze er moedeloos van wordt. Uit bed in de rolstoel, van de rolstoel naar de wc, van de wc naar de douche, en terug.

Hoe kun je iemand op je rug de trap op dragen als-ie zou zeggen: mij niet gezien?

Dat gaat allemaal niet meer op eigen kracht – waarbij de domme kracht van mij inmiddels handzaam om de hoek komt kijken. De rug (ook die van mij in dit geval) moet recht, maar kraakt onder het gewicht van mislukte transfers – transfers die anders dan op een vliegveld niet worden ondersteund door geruisloze elektrische karretjes, roltrappen of loopbruggen, maar leunen op het geraamte van mijn rammelende corpus.

Het punt is, heb ik geleerd: om uit de stoel te komen moet ze zichzelf tot net boven haar zwaartepunt trekken – trekken aan íets: de deurpost, de tafelrand, de wasbak, mijn broekriem, mijn schouders, mijn nekvel. Dan blijft ze verticaal. Als een meiboom voordat-ie neergaat, balancerend op gevoelloze voeten waarvan de wortels al lang geleden zijn doorgezaagd, leunend op de spanten van haar spasmes.

Maar trekt ze te zacht, dan gaat ze onderuit. En trekt ze te hard, dan gaat ze onderuit.

In die beide gevallen, en daar gaat het hier om, boort ze een register aan waarvan we niet wisten dat ze het in zich had. Want benen die gevangen zijn in de stalen greep van haar op hol geslagen spieren, die buigen naar geen kant. Dat forceren doet dus pijn. Ik voel het niet, maar het geluid dat zij produceert vertelt een nieuw verhaal.

Terug in haar gemakkelijke stoel is het onweer verdwenen en schijnt de zon vertrouwd. „Die hadden we nog niet eerder gehoord hè”, zegt ze uitgeput maar opgelucht. Nee, die hadden we nog niet eerder gehoord.