Onlangs sprak ik een werkende moeder van middelbare leeftijd die het beheer voerde over enkele pubers. Ze had buitenshuis een drukke baan van veertig uur per week en binnenshuis een minstens zo drukke baan.
In het kort beschreef ze me hoe haar dagen verliepen. Vroeg opstaan, de kinderen naar school helpen, dan zelf aan de slag voor het bedrijf waar ze werkte. ’s Avonds, na thuiskomst, begon die tweede baan: het op orde brengen van het huishouden. „Ik denk weleens en ik zeg het ook soms hardop: ‘Ik voel me een sloof.’”
Ze zei het zonder overdreven bitterheid, het klonk eerder als een zakelijke vaststelling van de feiten.
Nee, aan haar partner lag het niet, die hielp waar hij kon, maar hij had ook een baan en moest vaak werken op uren waarin de drukte in het gezin toenam. Zo lag het primaat in de huishouding, zoals meestal, toch bij haar, de vrouw.
Ik begon onrustig in mijn stoel te schuiven omdat de situatie me maar al te bekend voorkwam. Ik herkende de rol van mijn moeder, lang geleden, in ons gezin. Hoe blij ze was als ze kon kiezen voor een vakantie waarin ze „niet hoefde te koken”. En, wees eerlijk, had ik zelf mijn vrouw voldoende in staat had gesteld om de Aletta Jacobsprijs te krijgen voor een voortrekkersrol op emancipatiegebied? Néé. Als ze die prijs desondanks toch had gekregen, zou ik ongetwijfeld op de eerste rij hebben gezeten met het air van iemand die trots is dat hij een en ander heeft ‘gefaciliteerd’.
„Een sloof”, kuchte ik. „Dat is wel een heel zwaar woord.”
„Maar wel een wáár woord’’, zei ze strijdvaardig.
Ik voelde dat een nederlaag voor de man in het algemeen, dus ook voor mij, moeilijk af te wenden was. „Kunnen de kinderen dan niet mee helpen?”, vroeg ik, alsof ikzelf als kind voortdurend bezig was geweest de nood van mijn moeder te lenigen.
„De kinderen? Helpen?” Ze gaf me een meewarig lachje. „Het zijn schatten. Maar helpen? Nou nee. Ze weten wel leukere dingen om te doen.”
Ik bleek haar in het zadel van een stokpaardje te hebben geholpen. Het stokpaardje heette: logé. „Die logeer-rage onder pubers – daar word ik zó moe van”, zei ze. „Elke week krijg je er een aantal kinderen gratis bij. Je zoontjes nemen hun vriendinnetjes mee, je dochters hun vriendjes. Ze komen eten, slapen, telefoneren en, liefst in je huiskamer, tv-kijken. Als ze weggaan laten ze hun wasgoed achter en sta ik weer te graaien in hun vuile ondergoed. Ik zit vaak op één volle wasmand per dag. Ik heb ze nu verboden in de huiskamer voor de tv te hangen. Naar de zolder dus. Zijn de gasten érg boos over! Want bij hún thuis mag alles!”
„Waarom verbied je dat logeren dan niet?”, vroeg ik. „Bij ons kwamen vroeger zelden of nooit vriendjes zomaar logeren.” Ze schudde het hoofd. „Het is een andere tijd. Men vindt het normaal. Sommige mensen vinden het juist leuk: een huis vol kinderen. Het kán ook leuk zijn, maar na een poosje wordt het mij te veel. Dan wil ik rust en mijn privacy terug.”
Ik knikte en wees haar op een oud gezegde: een gast en een vis blijven maar drie dagen fris. Ze haalde haar schouders op. „Wie kent dat gezegde nog?”