De toneelprijzen werden uitgereikt. De late zomerwarmte was tot de nok van de schouwburgzaal opgetrokken en kleefde nu aan de muren en stoelen. Ik was er omdat ik vorig jaar een voorstelling voor Orkater had geschreven en van plan was dat dit jaar nogmaals te doen, als schrijver en regisseur.
Rechts van mij zaten twee schrijversvrienden die de voltrekkingen op het podium mopperend bekeken, als kleinzonen van Statler en Waldorf.
„Dit duurt maximaal anderhalf uur”, hadden we elkaar van tevoren bezworen, maar het uitreiken van de prijzen bleek een overeenkomst te hebben met de totstandkoming van een pindakaasvloer: alles werd liefdevol uitgesmeerd. Een avond vol goede bedoelingen, soms raak en net wat vaker mis, zoals eigenlijk altijd het geval is met evenementen voor kunstmonsters.
Ik dacht terug aan het laatste boekenbal, georganiseerd door het CPNB, die vanwege een diep ontzag voor marktwerking, gecombineerd met hevige doodsangst voor schamperende schrijvers, een voorprogramma maakten dat zo vreemd en flauw was, dat ik na afloop van verontwaardiging bijna op de vuist ging met een pr-medewerker die de sketch van twee kinderen die vieze grapjes over schrijvers opdreunden, wél heel cutesy vond.
We waren nog niet eens bij de Mimeprijs aangekomen.
Ik klapte mee met de zaal, maar boog me soms ook samenzweerderig naar rechts, waar de toon werd gebezigd die ik zo goed ken. Want dit is hoe het in de schrijverij gaat: geïnformeerd klagen is een verplichting. Verbinding ontstaat door gemeenschappelijke vijanden. Complimenten zijn uiterst schaars en worden schutterig (soms gemaskeerd door agressief enthousiasme) uitgedeeld. Degene met wie je op dat moment in gesprek bent, vind je natuurlijk geweldig, maar zodra die zich omdraait, kan ook hij de klere krijgen. Wat altijd werkt: onzekerheid instigeren door bezorgdheid te fingeren.
Slechts af en toe ontmoet je een superieure geest, die niet meer zo nodig hoeft. Terwijl zijn gesprekspartner leegloopt over een concurrent, volgt hij met zijn ogen een vogel in de lucht en mompelt iets als „De bamboe staat al in je hart gegrift.”
Op het podium zette een groep performers, met dreigende drums, ons aan om uit onze stoelen te komen tegen allerlei soorten onrecht. De zaal klapte driftig mee. Alleen mijn vrienden kwamen half overeind, leunden tegen hun stoelen, gingen zuchtend zitten zodra het weer kon.
Het zijn dan ook solisten, niet gewend aan wat voor collectieve besluitvorming dan ook, zo redeneerde ik. Schrijvers zijn meesters van een klein universum, die geen baat hebben bij de gemakken van de groep. Over een paar dagen stond iedereen in deze zaal samen te repeteren, terwijl wij in ons eentje achter een laptop zaten, met onze eigen gedachten, tussendoor Instagram verversend, knarsetandend om het succes van anderen.
De laatste prijs werd eindelijk uitgereikt. We stroomden de zaal uit. Ik keek uit over de menigte. Stralende gezichten, coole outfits, een solidaire massa, samen tegen een rechtse wereld, iedereen blij voor elkaar, troost, warmte, genegenheid.
Nooit zou ik meer klagen, besloot ik dan en daar. In deze tijd mogen kunstenaars elkaar niet opvreten.
Er kwam een theatermaker op me af. „Wat een eindeloze exercitie”, zei ze en stak een sigaret op. „En sorry hoor”, blies ze uit. „Maar sommige van die speeches? Why echt?”
„De bamboe staat in je hart gegrift”, wilde ik zeggen, maar in plaats daarvan lachte ik. Te gretig.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.