Hoe literatuur over de natuur ons kan leren om onszelf te relativeren

‘Het is gewoon te groot’, verzucht de verteller in de nieuwste roman van Mariken Heitman, De mierenkaravaan. Geen wonder, want ze heeft zichzelf ten doel gesteld om alles te vertellen: ‘Alles wat leeft of stierf, en ik kan niet genoeg benadrukken dat ik daarmee echt alles en iedereen bedoel, van virus tot reuzensequoia’. Als ze dat probeert te vatten, verliest ze geheid de aandacht van de lezer, weet deze verteller: ‘Het simpele maar duizelingwekkende gegeven dat er in de hele geschiedenis geen boom viel die géén effect had op het lichaam dat de aarde is, spreekt niet tot de verbeelding. Ik ken de glazige blikken.’

Ziedaar de impasse waar auteurs in terechtkomen die in hun teksten een nieuw wereldbeeld gestalte willen geven, namelijk dat we niet óp, maar mét de aarde leven. Dat we niet alleen gebruikers en toeschouwers van de wereld zijn, maar deelgenoten zijn van een haast oneindig verband, van eendagsvlieg tot aardkorst. Aan nieuwe termen voor dat wereldbeeld geen gebrek – van het ‘postantropoceen’ tot het ‘symbioceen’ – maar hoe maak je er mensentaal van, of een verhaal?

Het gaat de nieuwe, ‘ecokritische’ schrijvers en dichters erom de natuur zelf te laten spreken zoals zij is; stemloos, onbegrijpelijk, weerzinwekkend of betoverend. Maar zij toont zich net zo onbevattelijk en zwijgzaam als God was voor de mystici. Zevenhonderd jaar geleden schreef Hadewych al in haar brieven dat ze ‘geen Diets’ had om God te beschrijven: in ‘al wat de mens in zijn gedachten komt van God en al wat hij ervan kan verstaan en in enig beeld voorstellen, dat alles is God niet’. Zo is het ook met de aarde zelf. Wie haar ‘in enig beeld’ wil voorstellen, neemt haar al snel datgene af wat haar kenmerkt: haar eeuwigheid, enormiteit en betekenisloosheid. Natuur is precies dat wat verloren gaat als je haar reduceert tot een taal-natuur. Vanuit die onmogelijkheid is er een nieuwe literatuur ontstaan, waarin vogels, bomen of rivieren optreden als personages en zelfs stenen of zandkorrels blijken te kunnen denken.

Hof van Eden

De verteller van bioloog, tuinder en schrijfster Mariken Heitman blijkt zelfs een tuin te zijn. De hof van Eden is aan het woord, de laatste plek waar de mens nog in harmonie met de natuur was. Omdat de onmetelijkheid van de wereld niet te vatten is, richt de getourmenteerde verteller zich maar op een klein ommuurd stuk grond: de groentetuin van één hectare waar hoofdpersoon Kiek van, maar ook vóór leeft – de grond is ‘haar liefste bondgenoot’. Als Kieks lichaam begint te haperen en ze MS blijkt te hebben, ervaart zij dat ook in de eerste plaats als verraad aan haar tuin en aan de vrijwilligers die er hun toevlucht hebben gezocht. De palmkool, tuinbonen en aalbessen hebben hen net zo goed nodig om te overleven als andersom: de tuinders hebben een gelijkwaardige rol in het ecosysteem naast de egels, larven en bacteriën.

Het gaat om een ethisch besef: een verhouding van de mens tot het Andere, waarbij je je eigen centrale positie, je ratio en je wil los moet laten. En dat is precies waar literatuur ideaal voor is: onmogelijke ontmoetingen. In De mierenkaravaan is er bijvoorbeeld sprake van een haas die de tuin soms bezoekt – een ‘flodderige’, maar majestueuze, ontembare haas. Op de momenten dat hij en Kiek oog in oog staan, ontstaan er kortstondig saamhorigheid en stille overgave.

Een intense ontmoeting met een haas, daar kan de lezer zich nog iets bij voorstellen. Maar hoe is het met minder grijpbare fenomenen: een bacterie, een wolk? Hoe kunnen we een relatie daarmee zelfs maar denken?

De eerste stap lijkt het lineaire, realistische vertellen loslaten: aanhaken bij mystiek, bij fabels en mythen. Dat maakt de ecoliteratuur tot méér dan thematische ‘milieuromans’. Genregrenzen zijn vloeibaar geworden – veel van deze romans zijn half-fictioneel en half-essayistisch (zoals Lieke Marsmans Het tegenovergestelde van een mens, uit 2018). Of neem de hybride tekst Onderling (2023) van kunstenaar en schrijver Miek Zwamborn, over haar leven op een Schots eiland, met behalve tekeningen en foto’s ook brieven aan het oerbos of aan de sapstroom in planten.

Net als voor de mystici blijkt het fragmentarische en niet-linaire van poëzie voor deze auteurs geschikt om iets voorbij de mens te beschrijven. In haar dystopische bundel Sticky Drama (2019) riep de Vlaamse dichter en beeldend kunstenaar Dominique De Groen bijvoorbeeld ‘de nucleaire nacht’ op: vol ‘sluimerende bacteriën, diep onder het ijs’, alles uiteindelijk uitmondend in een ‘een lekkende, pulserende / olieachtige vuist / van donker oerslijm’.

In haar essay ‘Hoopvolle horror’ citeerde De Groen het voorstel van filosoof Timothy Morton om tot een nieuwe vorm van animisme te komen, als ‘deel van een tijdperk waarin klimaatverandering, microplastiek en plutonium alomtegenwoordig en onontkoombaar zijn – een tijdperk waarin steeds duidelijker wordt dat ons lot onlosmakelijk verweven is met dat van korstmossen, bijen, bacteriën en de vloeibare resten van oeroude organismen die wij olie noemen’.

Animistisch wereldbeeld

Dat animistische wereldbeeld, waarin ook stenen of rivieren een ziel kunnen hebben, is een voorbeeld van gelijkwaardiger denken over de natuur. Nikki Dekker schrijft met merkbare bewondering over inheemse religies en talen in het onlangs verschenen Graafdier. Dekker, die eerder in Diepdiepblauw uit 2022 de verkenning van haar eigen gender verbond aan allerlei non-binaire vormen van zeeleven, stort zich nu op het bodemleven. Of liever gezegd: duikt ín de bodem en wordt zelf het ‘graafdier’ uit de titel.

Haar graafdrift voert haar terug tot driehonderd miljoen jaar geleden – onderweg steeds meer haar eigen lot van overwerkte millennial en dat van de mens in het algemeen relativerend. Wat een kort essay in opdracht over De Peel had moeten worden, dijt uit tot een rijk boek vol ‘oefeningen’ in overgave aan een leven dat zich niet onder systeemplafonds afspeelt. En hoewel Dekker geen uitzondering vormt op de regel dat ecoliteratuur ook altijd ecokritiek is, lijkt in een context van dinosauriërs en verschuivende aardplaten zelfs de zeespiegelstijging relatief.

‘Ik spreek de taal niet van libellen, stekelbaarsjes of winterkoningen’ schrijft Dekker. ‘Zodra ik me in de natuur begeef, word ik omringd door gesprekken die ik niet versta en vaak niet eens kan horen.’ Het frustreert haar dat ze in haar westerse taal niet kan wat inheemse talen en verhalen wel lukt, woorden vinden waarin de natuur en de dingen zelf spreken. De ‘onontkoombare weidsheid’ in tijd en ruimte laat zich maar niet vangen, evenmin als de taal van de aarde.

Fictie leent zich daartoe misschien beter dan een essay, al levert een poging om de natuur te verstaan soms krankzinnige passages op, zoals in Heitmans vorige roman Wormmaan, waarin wormen in versvorm spreken en een van de personages uiteindelijk afdaalt in de aarde en zelf oog in oog staat met een schimmelnetwerk: ‘Het gloeien is zo prachtig onaards, ik zou er deel van willen zijn. Maar ik kan enkel kijken naar het binnenste van dit aardedier. Dit schimmelwezen is haar zenuwstelsel.’

Wanneer ze verder loopt, ontdekt ze dat het gloeien haar volgt: ze heeft dus wel degelijk invloed op de onderaardse netwerken. De wonderlijke scène beeldt uit wat de ecologen en denkers als Morton ons proberen uit te leggen over ons onvervreemdbaar deel uitmaken van een fijnbedraad en kwetsbaar systeem.

Ook de Scandinavische studie How Literature Comes to Matter onderzoekt wat het betekent voor literatuur om de mens als centraal subject los te laten en matter (materie) meer ruimte geven, van de sprookjes van Hans Christian Andersen tot de romans van Virginia Woolf. De auteurs laten zien hoe zulke teksten het antropocentrische denken veranderden, en andersom: hoe je met deze bril nieuwe dingen gaat zien in bestaande teksten.

Dat geldt ook voor de Nederlandse literatuur. In een ecokritisch perspectief blijkt Astrid Roemer bijvoorbeeld niet alleen over de mensen van Suriname te schrijven, maar ook over hun door de plantages verstoorde relatie tot het oerwoud. Of denk aan het geweldige verhaal ‘De Dingen de Baas’ van Belcampo uit 1950, waarin de aarde de dingen tot leven heeft gewekt en macht heeft gegeven over de mensen, uit wraak vanwege de atoomproeven in de atollen. De aarde zelf steekt een donderpreek af bij Belcampo over de kernbom op Hiroshima, en besluit de mens dan nog één laatste kans te geven om beter om te gaan met de planeet.

En zo zijn ook de ecoromans van nu vaak een aansporing om ons leven te veranderen. Nikki Dekkers Graafdier gaat over een millennial die haar lichaam en geest op slot zette in neoliberale overproductie en probeert daaraan te ontkomen. En Heitmans Mierenkaravaan over Kiek, die door haar ziekte de controle moet leren loslaten: dan blijkt de omheining rond haar tuin poreus. De oneindigheid van tijd en ruimte, het non-binaire van veel organismen, de duizelingwekkende veelvormigheid van dat ‘lichaam dat de aarde is’ – je daarin verdiepen helpt om de eigen begrenzingen op te heffen, of althans te relativeren.


Lees ook

De mens moet leven als korstmos en koraal

Wolkenkrabber in New York Foto Getty Images

Betekent dit dan dat de natuur in ecoromans louter wordt ingezet als allegorische levensles in een groter menselijk streven? Of als spiegel van menselijke gevoelens of identiteit? Zo simpel is het niet. Anders dan in de Romantiek gaan deze personages wel degelijk een relatie aan met de natuur áls natuur. Ze tonen de lezer hoe het moet: je oefenen in loslaten en in ontvankelijkheid. Een nederige houding in de relatie tot de planeet ontwikkelen we niet alleen door kennis van de feiten of door wetgeving over klimaat en milieu. Daar is meer voor nodig. Want de drang van een slak naar sla – dat kan alleen de literatuur verbeelden.


Lees ook

Mariken Heitman weet groen bewustzijn tot leven te wekken