Aangrijpende memoires van twee onderduikers uit ’t Hooge Nest

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zaten de Joodse danseres Lin Jaldati en haar man, de pianist en musicoloog Eberhard Rebling, ondergedoken in ’t Hooge Nest, een villa in Huizen waarover Roxane van Iperen in 2019 haar gelijknamige bestseller publiceerde. Dat boek haalde hen opnieuw uit de vergetelheid, nadat de VPRO dat begin jaren negentig ook al had gedaan, met de radiodocumentaire Aan weerszijden van de Muur. In die documentaire werd het levensverhaal van de twee artiesten verteld vanaf het moment dat ze in 1952 naar de DDR verhuisden. Reden voor hun vertrek was dat Eberhard, die in de jaren dertig als Duitse communist naar Nederland was gevlucht, op grond van zijn politieke opvattingen in datzelfde Nederland ineens niet meer mocht optreden en daardoor zijn gezin niet meer kon onderhouden.

Lin, die Auschwitz ternauwernood had overleefd, zag er aanvankelijk tegenop om in het land van de moordenaars van haar ouders en broer te moeten wonen. Toch ging ze, omdat ze zich wilde inzetten voor de door de communistische DDR-leiders verkondigde wereldvrede. Het Nie wieder! werd haar missie, al zou ze op een gegeven moment een depressie krijgen van al dat besmette Duits om haar heen.

In de nu volgende jaren werden Lin en Eberhard zowel in de DDR als daarbuiten de beroemdste vertolkers van Joodse muziek. Ook zetten ze zich in voor de nagedachtenis van Anne Frank, met wie Lin in Bergen-Belsen bevriend was geraakt, toen ze daar na de onttakeling van Auschwitz belandde.

In de Duitse communistische heilstaat ging het Lin en Eberhard voor de wind. Lin als zangeres en Eberhard als hoogleraar aan de Hochschule für Musik in Oost-Berlijn. Toch zou hun leven in een teleurstelling eindigen. Niet omdat de Stasi hen in de gaten hield, maar vooral omdat Sovjet-leider Chroesjtsjov in 1956 de misdaden van Stalin had geopenbaard. Ineens beseften ze dat het communisme even onmenselijk was als het nationaal-socialisme. De discriminatie van de Joden in de Sovjet-Unie en het zwijgen van de DDR-machthebbers daarover vergrootten die teleurstelling, al zouden ze tot hun dood in de DDR blijven.

Hun memoires, die in 1986 verschenen met de titel Sag nie, du gehst den letzten Weg, houden op in 1952, wanneer ze met hun twee dochtertjes naar de DDR vertrekken. Pas in 1995 zou Eberhard ze aanvullen met hun belevenissen tot aan Lins dood, in 1988.

De nu als Lied van verzet verschenen vertaling baseert zich op de editie van 1986. Al worden in het nawoord de DDR-jaren samengevat.

Jodenhoek

Lin en Eberhard doen om en om hun relaas. Bijzonder is met name wat Lin over haar geborgen jeugd in de Amsterdamse Jodenhoek vertelt. Haar indringende beschrijvingen van die armoedige, rommelige wereld, die door de nazi’s compleet is vernietigd, doen je extra goed beseffen wat er met de ondergang van de Nederlandse Joden verloren is gegaan.

Opgroeiend in een traditioneel Joods gezin – haar ouders verkochten fruit (en karpers) en konden in de crisisjaren alleen het hoofd boven water houden dankzij een rijk familielid – zag het er niet naar uit dat Lin, in 1912 geboren als Rebekka Brilleslijper, ooit professioneel danseres zou worden. Eerder leek ze veroordeeld tot een bestaan binnen het Joodse proletariaat. Toch bracht haar wilskracht haar ertoe om als veertienjarige naaister in een textielfabriek in de pauzes en de avonden danslessen te volgen.

Toen ze als zestienjarige verkering kreeg met een student medicijnen, die met haar naar Palestina wilde gaan, vond er een volgende kentering plaats in haar leven. Dat gebeurde nadat de moeder van dat vriendje een abrupt einde aan hun verkering had gemaakt door Lin onder de neus te wrijven dat ze slechts een fabrieksarbeidster was en daardoor niet bij haar zoon paste. Die afwijzing was er de oorzaak van dat Lin een einde wilde maken aan de klassenmaatschappij en communist werd.

Ondanks de tegenwerking van haar vader – ‘Je eindigt in de goot!’ – belandde Lin in de loop van de jaren dertig bij de revue. De ruzies met haar vader liepen daarna zo hoog op dat ze van huis wegliep en op de Keizersgracht op kamers ging. Daar leerde ze het fotografenpaar Eva Besnyö en Carel Blazer kennen. Die laatste werd haar eerste serieuze liefde. Ineens verkeerde ze in kringen van linkse intellectuelen en kunstenaars, die van beslissende invloed op haar waren.

Toen het uitging met de rokkenjagende Blazer, verhuisde Lin naar Den Haag om bij de Bouwmeester Revue te gaan dansen. Ze vond er logies in het ‘Gemeenschapshuis’, waar ze in aanraking kwam met een groep communistische Joodse studenten. Bij hen leerde ze Eberhard Rebling kennen, die verliefd op haar werd.

Inmiddels was ze in aanraking gekomen met de Oost-Joodse culturele vereniging Sch.Ans-ki. Ze leerde er Jiddische liederen kennen, die ze ook zelf ging vertolken, met Eberhard op de piano. Vanaf 1938 trad ze op als solozangeres en -danseres.

Pruisische officier

Op zijn beurt vertelt ook Eberhard het verhaal van zijn familie, die in alle opzichten verschilt van die van Lin. Zo was zijn vader een conservatieve Pruisische officier, die zonder zelf een nazi te zijn de door sociaal-democraten gestichte Republiek van Weimar minachtte. Die haat werd versterkt doordat vader Rebling in de jaren twintig grote moeite had om zijn stand op te houden. Desalniettemin lukte het Eberhard, die als gymnasiast al een getalenteerde pianist was, om als musicoloog te promoveren.

Vooral wat Eberhard over de vernietiging van het Duitse muziekleven door de nazi’s vertelt is de moeite waard. Zo zet hij Richard Strauss niet neer als een ijdele, uit opportunisme handelende componist, maar als een fanatieke nazi.

Tekenend voor de sfeer in die dagen is zijn beschrijving van een leescafé op de Kurfürstendamm. Tot 1935 waren daar nog buitenlandse kranten te lezen, waardoor je op de hoogte kon raken van wat er in Duitsland echt gebeurde: ‘Mensen zaten er in een leunstoel, kenden elkaar alleen van gezicht, ze spraken niet met elkaar. Het was een stille gemeenschap, een eenzame oase te midden van een woestijn van terreur.’ Alleen al om zo’n passage wil je dit boek lezen.

En dan is er nog Eberhards ontmoeting met de marxistische kunsthistoricus dr. Leo Balet, die zijn blik op de wereld definitief zou veranderen en hem de ogen opende voor het kwaad van Adolf Hitler. Zodra Eberhard in 1936 zijn doctorstitel had ontvangen, nam hij de trein naar Nederland, waar hij onder pseudoniem als muziekcriticus en pianist aan de slag ging.

Het aangrijpendste deel van Lins relaas speelt zich af in Auschwitz. Na een appèl in de regen besloot ze met haar verkleumde medegevangenen te gaan zingen. Een Frans partizanenlied werd gevolgd door een Jiddisch lied. Toen Schuberts Frühlingsglaube klonk, met de strofe ‘Nun muss sich Alles, Alles wenden’, ontleende iedereen daar nieuwe levenskracht aan. En dan schrijft Lin: ‘Het zingen maakte ons er weer van bewust dat we nog steeds ontroerd konden zijn, nog steeds warmte konden voelen, dat we mensen waren. We hadden onze menselijke waardigheid behouden door de muziek, door het lied.’ In zulke woorden zit de hoogste waarheid besloten.


Lees ook

Roxane van Iperen: ‘We denken de oorlog te kennen. Nou nee’

Roxane van Iperen: ‘We  denken  de oorlog  te kennen. Nou nee’