Als lonen en prijzen haasje over gaan spelen

Je zou het een Duitse looneis kunnen noemen: vakbond FNV, de grootste van Nederland, zei vorige week het onderhandelingsseizoen voor nieuwe cao’s in te gaan met de inzet dat de lonen met 7 procent omhoog moeten. Dat is fors, en het doet denken aan wat bij de oosterburen tijdenlang gewoonte was. Bonden als de machtige IG Metall zetten enorm hoog in – om uiteindelijk genoegen te nemen met flink wat minder. Zal dat hier in Nederland ook zo uitpakken?

Twee zaken spelen hier een rol. De eerste is dat de vakbond sterk genoeg denkt te staan. De tweede is of er, na de hoge inflatie, bij de lonen nog wat in te halen valt.

Wat dat eerste betreft: te vrezen (voor bedrijven) of te hopen (voor werknemers) valt dat de positie van werkenden inderdaad erg sterk is. Dat valt niet alleen af te lezen aan het werkloosheidscijfer, dat nog steeds erg laag is. Het diepste punt: 3,3 procent werkloosheid, stamt inmiddels uit het tweede kwartaal van 2022. Sindsdien is de werkloosheid iets gestegen, maar die toename zet niet echt door. Het huidige getal van 3,5 procent is nog steeds dicht bij wat je ‘volledige werkgelegenheid’ zou kunnen noemen: bijna iedereen die wil, heeft intussen een baan.

Hoe groot de krapte op de arbeidsmarkt is, blijkt ook uit de verhouding tot de openstaande vacatures. In de twee recente decennia stonden tegenover elke vrijgekomen baan zo’n drie werkloze mensen. Maar die verhouding is sterk veranderd in het voordeel van werkenden, en sinds de pandemie zijn er meer vacatures dan mensen die op zoek zijn naar werk. Ook dat veranderde nauwelijks in de afgelopen twee jaar. Hier zie je dat.

Dan de tweede overweging voor de vakbond: zijn de lonen alweer een beetje op peil? De statistieken suggereren van niet. Sinds het begin van de inflatiegolf, in de vroege zomer van 2021, is het prijspeil fors gestegen. Op dit moment zijn de prijzen gemiddeld bijna 20 procent hoger dan toen en aan het eind van dit jaar zelfs 21,5 procent. Ook de lonen zijn omhooggegaan, later dan de inflatie omdat zij niet zo snel kunnen reageren. Maar er is nog altijd een gat van een procent of 2,5 met het nieuwe, hoge prijspeil.

Dat wil niet zeggen dat iedereen slechter af is. Er zijn sectoren waarin de loonstijging de inflatie in deze periode inmiddels heeft overtroffen. Uitzendbureaus bijvoorbeeld, de landbouw, de ambtenarij en, nipt, ook gezondheidszorg en onderwijs. Industrie, bouw, cultuur, horeca en financiële dienstverlening lopen nog achter.
Dat kun je hier zien:

Nu houdt zo’n calculatie geen rekening met cao’s die net wel of net niet waren ingegaan toen de inflatie begon te stijgen. Aan de andere kant: het is gangbaar dat lonen stijgen met het prijspeil en, daarbovenop, de toegenomen productiviteit – werknemers produceerden in de tussentijd meer per uur. Ook al is die productiviteitsstijging de laatste tijd mondjesmaat, als je haar zou incalculeren, dan zou de loonstijging eigenlijk nóg hoger moeten zijn dan tot nu toe het geval was.

Er lijkt dus zowel een motief als gelegenheid te zijn voor een extra loonstijging. Maar er zijn ook tegenargumenten. Als lonen en prijzen haasje-over beginnen te spelen, dan loopt het al snel uit de hand en stuwen ze elkaar steeds verder op. Dat voorkomen is een verantwoordelijkheid van zowel werknemers als werkgevers in het spel dat zij nu spelen.

Hier is een extra argument voor. De krapte op de arbeidsmarkt gaat niet zomaar weg. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog bestond meer dan een derde van de bevolking uit jongeren onder de 20 jaar. Ouderen waren een kleine minderheid. Maar het relatieve aantal jongeren nam, en neemt, sterk af. En het percentage ouderen nam, en neemt nog steeds, flink toe. Volgens de prognoses van het CBS zijn er vanaf volgend jaar voor het eerst meer mensen van 65 en ouder dan mensen onder de 20 jaar. Daartussen zit ruwweg het contingent mensen die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. En die 20- tot 65-jarigen – er zijn trouwens ook iets andere definities – piekte in de jaren negentig, maar nam daarna dramatisch af.

Deze ‘beroepsbevolking’ maakte op het hoogtepunt, in 1995, 62,4 procent uit van de bevolking, en is inmiddels gedaald tot 58,7 procent. Dat aandeel keldert tot nauwelijks meer dan de helft in de komende decennia.

Arbeid wordt schaars. Moeten meer mensen uit deze groep gaan werken? Ze werken al veel. De Nederlandse arbeidsparticipatie is een van de hoogste in Europa – zij het dat Nederlanders vaak in deeltijd werken. Hier zit een dilemma: het is niet gezegd dat hogere lonen mensen verleiden tot meer werk. Mensen kunnen misschien het hogere loon gaan zien als een aanleiding om juist minder uren te gaan maken, bij behoud van de welvaart van vóórdat het loon steeg. En dan wordt de schaarste aan arbeid alleen maar groter. Alle reden om het rustig aan te doen met haasje-over.