Zo verleidelijk, die camping die Maartje Wortel beschrijft – té verleidelijk eigenlijk

Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.

Zeg je meer, dan schaadt dat. Een groot deel van de kracht van Camping zit ’m nu eenmaal in de verrassing van die inlossing, op een manier die je niet ziet aankomen, en met groot effect. Daarmee is misschien al te veel gezegd. Voor wie toch meer nodig heeft, zal ik zo spoilervrij mogelijk schrijven – en straks, als dat onmogelijk wordt, nog een keer waarschuwen.

Een tijdlang voelt Camping aan als een ronduit gezellige roman. Niet meteen, trouwens. ‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld’, luidt de beginzin, over een tumor in de borst van haar partner. Dat is de opmaat: het einde van Victoriens relatie luidt het begin in van haar leven als campingeigenaar, en daarmee komt het boek uit de startblokken.

En vanaf dan is het goed toeven. De camping is een vluchthaven voor de gasten, die zich er even aan de wereld kunnen onttrekken. Het idee alleen al was ‘het meest heerlijke wat er was’, voor de beroemdheid die in een compromitterend filmpje opdook. ‘Een plek waar niemand hem kwam zoeken.’ Normaal gesproken is deze Derek Waldorf een winnaar: hij doet z’n ding op congressen en in talkshows, en niemand die vindt dat zijn ‘trekzaktheorie’ (‘waarin hij stelde dat geen mens er goed aan deed om zich altijd te openen, noch om gesloten te blijven’) misschien een beetje overschat is. En nu het even tegenzit, is er de camping. Heerlijk.

Winnaars in het nauw

Hij is, na Victorien, het tweede personage in wat een lange rij zal blijken. Camping biedt een inventaris van de campingbewoners, met in de hoofdstuktitel telkens, knus, het nummer van hun kampeerplek of huisje, hun incheck- en uitcheckdata. En dan dus de verhalen, verslagen van hun verpozing in de idylle.

Er is de voormalige militair Igor, die tijdens zijn werk iets ergs meemaakte, maar ook ‘hield van bivakkeren’, dus nu rondjes rijdt op de camping in zijn Ford Fiësta: ‘Surveillance, noemde hij het.’ Fijn. Er is de ondernemer Bilal, een ‘handige jongen’ wiens hondenuitlaatservice toch te veel werk blijkt en die besluit ‘telefoons [te] gaan uitlaten in plaats van honden’, om zo met de stappentellers in die telefoons kortingen op ziektekostenpremies te hosselen. Wat niet écht waterdicht lijkt, maar hij zit ‘tevreden voor zijn camper, met zijn blote voeten in het gras’. Lekker hoor.

Je zou kunnen zeggen dat het telkens gaat over winnaars die even in het nauw raken, of net niet. Mensen die verwachten dat het wel weer bijtrekt, of nog niet doorhebben dat hun kansen aan het keren zijn – omdat ze nog die vluchtheuvel hebben, de camping.

Camping is vaak grappig, de portretten zijn even smakelijk als invoelend. De verteller is licht sardonisch, balanceert soms op de grens van voor-gek-zetten, maar wordt toch net niet neerbuigend, niet cynisch. Leuke losgeslagen stumpers zijn het. Je ziet de personages nét iets beter dan zij zichzelf zien, je hebt ze door – én je voelt met ze mee.

Zoals Emilio en Hélène, die in een tentje hun bliksemende affaire consummeren, in de hitsigste seksscènes die de Nederlandse literatuur sinds lange tijd gezien heeft (‘Alles, werkelijk alles wat van stof was, huid, lakens, kleding, was zeiknat van alle soorten vocht die een lichaam kan produceren, het was alsof ze een emmer water in de tent hadden leeggegooid’). Soms gaat Wortel misschien net de grens van de slapstick over, waarmee het verhaal leuker wordt, maar ook lichter te verteren. Leuk, en door – naar de volgende campingbewoner.

Op elkaar botsen

Zo voelt Camping lange tijd als een fijne verhalenbundel, die je nog net geen mozaïekroman durft te noemen, omdat de verhalen zich wel gezellig op dezelfde plek afspelen en thematisch verwant zijn, maar er toch ook weinig ontwikkeling in lijkt te zitten. De personages ‘raken elkaar niet’, om een metafoor te lenen van Dorus, die vogels bekijkt en in haar dagboek noteert ‘hoe al die vogels door elkaar heen vlogen, maar toch nooit op elkaar botsen’.

Dorus is een van de twee volwassen dochters van de campingoprichter, die bij de verkoop aan Victorien bedongen dat zij op het terrein mochten blijven wonen, want buiten de camping hadden ze eigenlijk geen leven. ‘De essentie van de camping was voor haar om je te onttrekken aan je leven en tegelijkertijd was het haar leven.’ Daar zit al een zekere spanning in – die zogenaamde essentie levert frictie op, zoals ook haar zus Dagmar merkt, wanneer zij werk gaat doen buiten de camping en de boel flest. Onttrekken? De camping ligt wel degelijk midden in de wereld.

Dat is een intrigerend besef, maar wanneer, vraag je je af, dringt dat werkelijk door, barst die bubbel écht? Wanneer Wortel weer iets kolderieks memoreert, zoals een campingbewoner die een zwembril cadeau krijgt, maar niet onder water durft te gaan met haar hoofd, dus ‘de geavanceerde bril met uv-filter alleen tijdens het koken [droeg], als ze uien sneed’, denk je: komt er nog drama? Een schrijver als Wortel, die de hoofdpersoon in haar vorige roman Dennie is een star (2019) wanhopig liet zoeken naar iets om in te geloven, zal toch wel meer in petto hebben dan een rits leuke stumpers?

Er kómt meer. De camping is geen veilige haven en de personages gaan elkaar ‘raken’, zoals blijkt uit de drietrapsraket die Wortel aan het slot van Camping afschiet – en voor wie nog verrast wil worden, zal ik het hierbij laten. Einde recensie.

Wegwezen nu

Of wilt u niet luisteren? Bent u, tweemaal gewaarschuwd, zo onverbeterlijk? Over die eigenschap gáát Camping – maar daar had u dus zelf achter moeten komen, dat was een deel van de verrassing. Ik zal nog even uitleggen waarom die verrassing wat mij betreft werkt, want Camping zal de meningen vermoedelijk verdelen, de meningen over de vraag of die drietrapsraket gepast is, want vaak is een bom die aan het einde nog even barst een stijlbreuk. En Wortel deelt een paar trappen uit, waar je verontwaardigd van kunt worden, omdat je ze te hard vindt, niet lief, of omdat je ze niet zag aankomen.

Maar je had ze wel degelijk kunnen zien aankomen. Want campings in de wereld van nu zijn ook opvanglocaties voor asielzoekers, ook toevluchtsoorden voor criminelen, drugsdealers, voor misfits. Een idylle voor doodgemoedereerde winnaars, goed toeven: dacht je dat nou echt? Camping speelt zich af in de wereld van nu.

We beginnen nattigheid te voelen – trap één – als zelfs cocaïnedealer Martha, ook campingbewoner, verrast wordt. Haar leveranties stokken, plotseling. Door toedoen van bosbranden. Ze wist best dat de wereld er niet heel florissant aan toe is, ‘dat er hele eilanden weggevaagd werden door vloedgolven’, maar ‘dat de cocastruiken zouden affikken’, nee, ‘daar had ze nooit rekening mee gehouden’.

En dan gaat Wortels verteller kritiek leveren op de zelfoverschatting. Als het gaat over ‘het jonge koppel dat huisje 02 betrokken had’ (omdat ze in de stad geen huis konden betalen) becommentarieert de verteller: ‘Zij hielden hoop en die hoop waren ze zelf, ze zouden er vanzelfsprekend achter komen dat zowel de hoop als zijzelf vals bleken, maar nu nog niet.’

Het begint pijnlijk te worden, trap twee, als we aanbeland zijn bij het verhaal van Milla, van wie meteen overduidelijk is dat zij geen winnaar is. Ze is een vluchtelinge voor wie de camping ‘een mooie kans’ genoemd werd, ‘dan wel niet honderd procent menswaardig, maar toch een goed begin’ – en dat grapje klinkt niet zo grappig meer. Milla werkte ooit, na haar studie filosofie, bij een bakkerij waar ze prijswinnend desembrood bakten, toen doorstond ze als asielzoeker eindeloze procedures en nu is ze hier. Gelukkig nog samen met haar man Rafi en dochter Inaya, al twijfelt ze of het waar is ‘dat zij elkaar nog hadden’. ‘Als je levende, ademende, warme lichamen bedoelt: ja’, maar… – waarna een hartverscheurende passage over het lot van ontwortelde vluchtelingen volgt.

En dan moet trap drie nog komen, de genadeslag die naar adem doet happen, en waarover ik toch echt verder niets ga zeggen. Behalve dan dat ik erin geloofde, ondanks alles, omdat het klopte. Dáárom deze inventaris van campinggasten. Daarom al die grapjes en lol, als tegenwicht. Daarom die alwetende verteller en uiteindelijk dat commentaar. Omdat die ontknoping het verhaal rond maakte, omdat het slot het begin spiegelde.

Het begin over Victorien, die verlaten werd door haar geliefde. Ze begon een camping en creëerde zo voor anderen de veilige haven waarnaar zij zelf verlangde: een lief idee, maar in de praktijk wel moeilijk. Nota bene: ze verloor haar geliefde dus niet aan kanker, maar de geliefde met kanker verliet haar. Toen dat plotseling mooi onverhoeds doorschemerde, ergens in de eerste dertig pagina’s van Camping, had ik kippenvel. Omdat Wortel daarmee al, zo hard en lief, beschreef wat mensen elkaar aandoen.