De pleaser in mij moet stuk

Onze camping in Zweden was een van de vriendelijkste plekken op aarde. Misschien omdat hij zes kilometer van een verharde weg was verwijderd, geen elektriciteit had en geen stromend water. Onze tent en die van de kinderen stonden tussen kathedraalhoge dennen op een heuvel die uitzag over een spiegelvlak meer, waar soms een eenzame kajak doorheen gleed.

Voor alles waar energie bij nodig was kon je je eigen hout hakken. Er waren vuurplaatsen en een koelgrot. Water kwam uit een bron en moest je oppompen vanaf een hoger gelegen gedeelte, vanuit waar het zich door slangen verspreidde naar de reservoirs bij de afwas- en tandenpoetsplek. ‘Not a single drop comes by itself’, luidde de poëtische afsluiting onder een instructie om vóór of na elk watergebruik minstens dertig slagen te pompen, wat iedereen met een warme glimlach volbracht. Bijdragen aan het collectief! Waarom vulden we eigenlijk nooit even goedlachs onze belastingaangiften in?

Hier begon ik iets te begrijpen van het legendarische ‘Noordse model’, het sociale stelsel dat de Scandinavische landen zo hoog op de wereldwijde geluksindex heeft geslingerd. In een koud en moeilijk begaanbaar gebied, met schaarse middelen, is een dunbevolkte populatie op elkaar aangewezen. Dus ben je uiterst solidair, en uiterst vriendelijk.

Eerder dit jaar verscheen jaar verscheen De kracht van vriendelijkheid, de vertaling van The keys of kindness, van Claudia Hammond, en alle lessen en wetenschappelijke inzichten van deze Britse psycholoog en radiomaker zag je hier geïllustreerd. Het warme gevoel als iemand zomaar een armvol extra hout aan je voeten stortte, zich met een koele fles wijn bij je voegde bij de vuurplaats, of aanbood iets mee te nemen uit het verre, verre dorp.

Het nóg warmere gevoel als je zelf iemand verblijdde met zo’n gebaar. Want dat bewijst bijvoorbeeld een Canadees experiment dat Hammond noemt. Twee groepen kregen enveloppen met geld. De ene moest het weggeven, de ander het aan zichzelf besteden. En ja, de weggevers voelden zich ‘beduidend gelukkiger’.

Ergens tussen de behaagzieke sukkel en de schouderophalende slenteraar moet een houding te vinden zijn die wel volstaat

#BeKind is de leefregel die al jaren door de westerse wereld vlindert, als tegenwicht tegen alle polarisatie en haat. Het verrichten van willekeurige goede daden – ‘random acts of kindness’ – wordt gepromoot om de wereld fijner te maken, uiteraard is er een ‘world kindness day’ en ja, dat vergroot ons fysieke en mentale welzijn, zoals Hammond uitputtend aantoont met studies en cijfers. O ja, natuurlijk, ik ben er helemaal vóór, vriendelijkheid en vrede op aarde, halleluja.

Maar. Er sluipt een maar door dit paradijs. Ik merkte hem op bij die waterpomp. Het solidariteitsmechanisme werkte zó goed, dat de twee reservoirs bij de afwas- en tandenpoetsplekken geregeld overstroomden en terug begonnen te leveren aan de bron. Dat kon je horen en zien, maar dat weerhield niemand ervan om toch fanatiek te blijven pompen.

Wat stom nou toch

Ik dacht meteen: Janteloven. In Licht op het Noorden (2013), het even knappe als plezierige boek van Stine Jensen, had ik gelezen over dit Deense begrip, dat in Zweden Jantelagen heet en in heel Scandinavië voorkomt. Het is een informele gedragscode die iedereen met de paplepel ingegoten krijgt, en die er op neerkomt dat niemand zich beter hoort te voelen dan de rest. Camperbus, koepeltent of luxe caravan: pompen doen we allemaal.

Op een avond besloot ik na een minieme spoelbeurt na het tandenpoetsen eens gewoon weg te lopen, maar toen voelde ik de blikken in mijn rug. Eén meneer, met woeste baard – een Deen met wie ik die middag nog heel gemoedelijk hout had staan hakken – glimlachte van oor tot oor, en keek vervolgens met opgetrokken wenkbrauwen omhoog naar de pomp. Vergaten wij niet iets?

Ach, wat stom nou toch – pats! – en na een klapje op mijn voorhoofd beklom ik berouwvol de bemoste stenen naar de pomp. En terwijl ik daar zinloos water terug de aarde in stond te tappen, drong tot me door hoe allegorisch dit tafereel was voor veel in mijn leven.

Neem bepaalde telefoontjes. Had ik zin om voor een boekenbon – o ja hoor, lezen is énig…! – naar Bellingwolde af te reizen voor een lezing – maar natúúrlijk…! – voor de vereniging voor vrouwelijke sportvisserij – goh, wat léúk…! – waar helaas geen budget voor is – snap ik, snáp ik, álle begrip…!

Voor de lieve vrede heb ik al liters water naar de zee gedragen. Dat is de schaduwkant van die vriendelijke Janteloven, schrijft Stine Jensen: „Dat Denen (en Zweden en Noren) conflicten liever vermijden, en vaak met een neutraal ‘oké’ reageren, is logisch: door een conflict op te zoeken plaats je jezelf in de schijnwerpers.”

Ik heb geen psycholoog nodig om de bron van mijn conflictvermijding te detecteren (opgroeien als het jongetje dat de lieve vrede wilde bewaren in een explosief gezin), maar een werkbare remedie heb ik nog altijd niet gevonden.

Eén strategie hanteer ik vaak in het verkeer. Omdat ik voor het eerst door Scandinavië reed, was ik bij de eerste drie, vier dorpjes met stomheid geslagen. Mijn voorganger remde daadwerkelijk af bij het 40km-bordje! Iedereen reed hooguit dertig, stapvoets, de bebouwde kom door, ook als er, zoals meestal, geen sterveling was te bekennen.

Je kunt alleen oprecht vriendelijk zijn als het je niet uitmaakt of anderen je vriendelijkheid wel opmerken

In zuidelijker oorden was ík altijd de slome sukkelaar, met een sliert ongeduldigen in mijn binnenspiegel, te schijterig om vol gas over de kronkelende bergwegen te jakkeren. Werd zo’n bumperklever al te onvriendelijk (heen en weer zwenken, lichtseinen), dan dwong ik mijn behaagzieke zelf tot zwijgen door af te remmen, en op mijn dode gemakje de haarspelden in te draaien. Dan deed ik alsof ik genoot van het uitzicht en prevelde ik in mezelf de titel van een populair zelfhulpboek uit 2016 – The subtle art of not giving a f*ck – stellig voornemens om mijn obstinaatheid het voorkomen te geven van onbekommerd gedartel.

Passief-agressief is dat geloof ik gaan heten. Het is een neiging die ik vaker krijg op plekken waar de consensus en de vriendelijkheid te verstikkend worden. Dan moet er iets stuk. Maar wat er vooral stuk moet, begin ik steeds beter in te zien, is de behagende pleaser in mij, die ik probeer te overschreeuwen.

Dat is natuurlijk al beter dan vriendelijk over je heen laten walsen, maar een solide remedie is het niet. Je blijft je nog altijd bewust van je kwelgeesten. Je irritatie- en adrenalineniveau verraden dat het je wel degelijk een fuck doet, en waarschijnlijk wel drie of vier.

Zie hier het probleem. Ergens tussen die pomp en de haarspelden, tussen de behaagzieke sukkel en de schouderophalende slenteraar moet een houding te vinden zijn die wel volstaat. Ik vermoed dat ik bepaald niet de enige ben die moeite heeft met deze vriendelijkheidspagaat. Kindness en not giving a fuck, de twee eigentijdse lessen in de levenskunst, staan haaks op elkaar.

‘Zelfvriendelijkheid’

Claudia Hammond staat er in haar boek wel even bij stil dat vriendelijkheid niet ten koste van jezelf moet gaan, maar komt ook niet met een oplossing. Ze probeert het even met een onderscheid tussen ‘aardig’ (nice) versus ‘vriendelijk’ (kind). Is je gedrag erop gericht om ‘aardig gevonden te worden’, dan raak je gemakkelijk ‘gefrustreerd’ als die ‘inspanningen niet worden beloond’.

Moeten we dus vriendelijkheid leren verspreiden uit pure onbaatzuchtigheid, in plaats van uit tactiek? Nee. Het aardige van Hammonds boek is dat zij juist laat zien dat er geen verschil is tussen zuiver altruïsme en strategische goede daden. Ze haalt er allerlei neurowetenschappelijke experimenten bij die uitwijzen dat in beide gevallen het beloningssysteem wordt geactiveerd, en dat de heilzame reactie in de hersenen juist sterker blijkt bij ‘altruïsme waar we zelf ook iets aan hebben’.

Om niet over je eigen grenzen heen te gaan, moet je over voldoende ‘zelfvriendelijkheid’ beschikken, stelt Hammond uiteindelijk. Zelfcompassie, noemt ze het later, en ze wijst erop dat mensen met een gebrek hieraan meer geneigd zijn tot piekeren en depressie. Leer van het boeddhisme, stelt ze voor. „Door je eigen lijden te erkennen, erken je het gedeelde lijden van de mensheid. Vanuit dit perspectief is het tonen van warmte, tederheid en begrip voor jezelf een essentiële eerste stap om ook mededogen te kunnen tonen voor anderen.”

Zacht zijn voor jezelf dus. We delen in het grote menselijke lijden, die goedlachse viking evenzeer als de Zwolse sportvisvrouwen, de bumperklevers en brave slakken. Goed, en dan? Ik ben best bereid ze zachtjes in stilte te zegenen, maar loop ik dan met een beter gevoel weg van de pomp?

Is er in die situaties niet eerder een zekere hardheid, een taaiheid nodig om bij je eigen opvattingen te blijven? In onze huidige vriendelijkheidscultuur, met haar extreme nadruk op ‘veiligheid’, loopt hardheid al gauw het gevaar stug of ‘grensoverschrijdend’ te zijn, maar waar ik naar op zoek ben is een niet-agressieve, ja een vriendelijk soort hardheid.

Voor de lieve vrede heb ik al liters water naar de zee gedragen

Laatst ging ik mosselen eten met een vriend die beslist geen last heeft van een innerlijke pleaser. Bij het oplichten van de deksels betrok zijn gezicht. „Wát? Krijgen we maar… een hálf pannetje?”

Het was waar. De schelpen behoren een gulle, bolstaande berg te vormen in plaats van zieligjes rond te dobberen in hun eigen kookvocht. Niettemin merkte ik dat ik breed zat te grijnzen naar het meisje van de bediening. Het vredesoffensief van de pleaser, die het mosselconflict in de kiem wilde smoren.

Mijn tafelgenoot toonde het soort onvermurwbaarheid waar ik hem stiekem om benijd. Het meisje ‘ging het navragen’ en keerde terug met de mededeling: „Dit is wat ze mogen scheppen, zeggen ze in de keuken.” Oké, grijnsde mijn pleaser. Kan gebeuren. C’est la vie, nietwaar?

„Maar… Dan kunnen we hier nóóit meer mosselen bestellen?” Mijn tafelgenoot maakte er de toestand van die ik eigenlijk al verwachtte, maar wat ik ook ontdekte is dat hij het deed met een air van speelsheid, die oversloeg op het meisje, dat alsnog een extra pannetje bracht.

Zonder goedkeuring

Het was iets kleins, maar hier gebeurde wat ik zocht. Als je op een kalme manier overtuigd bent van je opvatting – een mosselpan moet bol staan, het waterreservoir is al vol, ik werk niet gratis, ik kies voor een veilige snelheid in de bergen – dan is een klein beetje frictie niet de catastrofe die de pleaser in mij van huis uit heeft leren verwachten.

Wat mij aan alle vriendelijkheid tegenstaat is dat het vaak op zo’n gespannen voet staat met de waarheid. Het mag dan wetenschappelijk bewezen zijn dat motieven – onbaatzuchtig of weloverwogen eigenbelang – niet uitmaken voor het heilzame effect, voor je gevoel van oprechtheid en daarmee je zelfrespect maakt het alles uit.

Ik had rustig kunnen uitleggen dat pompen niet nodig was, en dan hadden we een discussietje gehad dat wel of niet in mijn voordeel zou uitpakken, maar ik was trouw gebleven aan mijn eigen opvattingen en had daar de verantwoordelijkheid voor genomen, zonder goedkeuring nodig te hebben van hem en de andere campinggasten. Dat is de copernicaanse wending waarvan ik boven die mosselen een glimp opving: dat de blik voor wie je je leven opvoert er niet langer eentje van buitenaf hoeft te zijn.

Het zonder goedkeuring van anderen te stellen vereist niet zozeer zachtheid of zelfcompassie maar een zekere moed. Niet-gemeende vriendelijkheid ontbeert dat karakter. Ik zou zelfs zover willen gaan te stellen dat je alleen oprecht vriendelijk kunt zijn als je dat zelfrespect hebt. Je kunt alleen oprecht vriendelijk zijn als het je niet uitmaakt of anderen je vriendelijkheid wel opmerken.

Ik heb het nu over mosselpannen en waterpompen maar het geldt ook in grotere levenskwesties, relaties, opvoeding van kinderen, familiebanden, werk. En ik maak mezelf geen illusies. Ik begrijp dat deze kwestie te diep zit om met een simpel inzichtje voorgoed te fixen. Maar het streven naar die taaie vorm van vriendelijkheid lijkt me een goed voornemen voor na de zomer. Voor een frictieloze wereld mag je best wat vaker vriendelijk bedanken.