In Arezzo was het heet en droog. Het huis was een fort, met trappen van steen en kamers met piepkleine ramen. Het zwembad lag onderaan een heuveltje, blauw en lauw, met grote hoornaars die zich op het water stortten.
Het ene kind wilde wel zwemmen maar niet duiken, het andere kind klampte zich, ondanks bandjes en kurken, doodsbang aan ons vast. Er moest deze weken van alles overwonnen worden, zoveel was ons duidelijk, maar veel vooruitgang boekten we tot nu toe niet.
Soms is een gezin een mozaïek van onbegrepen individuen, waarbij het niemand echt wordt toegestaan de anderen te redden.
In de zinderende middaguren krulden we doodmoe van alle bezweringen in de slaapkamers op om siësta te houden. Cléo was de enige die echt sliep, met natte krullen en een slagveld aan muggenbulten op haar armen en benen. De jongens speelden samen op de iPad en doorbraken de stilte met snerpende kreten van enthousiasme of hevige ruzie: alle vormen van herrie klonken precies hetzelfde, van alles schrok ik uit een halfslaap op. Ik greep naar Kairos, maar liet het boek na een pagina op mijn gezicht zakken, en staarde naar het donkere tentje boven me.
Willem zette de staande ventilator op de stand waarbij het ding traag en voortdurend ‘nee’ schudde. Ik heb veel liever dat er continu op mij geblazen wordt, maar volgens hem maakt de tijdelijke afwezigheid van verkoeling de uiteindelijke bevrediging groter. U mag daar verder van alles bij denken. De oorlog die we erover voerden was hoe dan ook koud.
Nog even en ik zou kwaad worden op mijn indolentie, maar toch niets doen, verlamd door alles wat van me verwacht wordt als ik rechtop door het leven ga.
Het was Willem die met veel kabaal overeind kwam om het schip vlot te trekken. Hij schoof in zijn Birkenstocks en keek me strak aan.
„Bonte avond”, zei hij. „Over een uur in de tuin.”
Even later stond ik op het terras wat stoelen op een rijtje te zetten.
„Maar dit LIJKT helemaal niet op de jas van Timettee Chamalam!”, klonk het uit een van de kleine raampjes. Ezra was razend in zijn vakantiekoffer aan het graaien. Kaas, die had aangekondigd een dans op te voeren, maakte koprollen op het grindpad achter het huis, en schreeuwde ondertussen: „Dit doet pijn!”
„Waar is die troep voor in je haar?”, kreet Willem uit de badkamer en direct daarna: „Laat maar,ik gebruik wel zonnebrand.”
Ze kwamen naar buiten gedruppeld. Ezra met een sjaaltje om zijn nek, Willem met een vet en plat kapsel en een zwarte zonnebril. Kaas vertwijfeld, in een knickerbocker van Cléo met hartjes.
We begonnen. Cléo zou volgens haar broers iets van Spongebob zingen, maar koos ervoor zwijgend haar bulten te krabben. Kaas koprolde zwijgend 6 minuten lang op ‘The Robots’ van Kraftwerk. Willem playbackte ‘Don’t Look Back in Anger’ van Oasis (ik vergaf hem direct alles) en ik speelde een monoloog van Klytaimnestra (laat me). Iedereen juichte uitzinnig voor iedereen, er werden cijfers uitgedeeld, niemand kreeg onder de 9.
En toen zong Ezra ‘Pure Imagination’ uit de Wonkafilm, bloedserieus, en met gespreide armen. Ik keek naar mijn vieze nagels, er drupten tranen op.
De zon verdween achter het huis, bij het zwembad zwermden nu geen beesten meer. Misschien konden we er nog even in. Maar ik bleef weer doodstil zitten. Nu door dat vreemd vluchtige, maar steeds weer terugkerende gezinsgeluk.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.