Op een dag verkoopt de schatrijke veertiger Gil zijn loft in Manhattan, loopt in vijf maanden tijd van New York naar Arizona en betrekt daar een huis zo immens dat hij het in gedachten ‘het kasteel’ noemt. Wat doet Gil vervolgens in Arizona? Hetzelfde als in New York: niks.
Nou ja, niet helemaal niks. Hij doet vrijwilligerswerk, maakt kennis met de buren en helpt hen zoveel hij kan. Hij voelt zich zo vreselijk schuldig over zijn rijkdom, een erfenis van zijn grootouders die hij draagt als ‘een mantel van schaamte’, dat hij zijn hele leven bezig is met boete doen voor deze financiële oerzonde. Hij helpt de buurvrouw door op haar zoon Tom te passen. Hij helpt Tom door hem te beschermen tegen de pestkop die paperclips in zijn nek steekt. Hij helpt de pestkop door hem tegen zijn gewelddadige vader te beschermen, en wanneer blijkt dat deze vader degene is die ’s nachts wilde vogels afslacht, helpt hij de vogels door de vader te confronteren en hem met aangifte te bedreigen.
Vogels zijn belangrijk in Woestijnbergen, de tweede roman van Lydia Millet. Bijna ieder hoofdstuk is naar een vogelsoort vernoemd (de werktitel van het boek was Men of Birds) en gaandeweg speelt de ornithologie een steeds grotere rol in Gils nieuwe leven. Vanuit zijn kasteel bestudeert hij de kwartels, de kolibries, de koekoeken, de gieren, de buizerds en de gouden grondspechten die zijn tuin bezoeken. Millets beschrijvingen van deze dieren zijn prachtig. ‘Het pluimpje hing over hun kopje, tussen hun ogen, en beefde bij het rennen’, schrijft ze over een kwartelfamilie. ‘Daardoor zagen ze eruit als dwaze dandy’s.’
Minder vogels en insecten
Gil identificeert zich met de vele vogels om hem heen: ‘Net als hij waren ze meestal alleen.’ Hun afnemende aantallen trekt hij zich persoonlijk aan. In Woestijnbergen gaat het veel over het milieu, over klimaatverandering, over hetere zomers, minder regen, minder vogels en insecten dan vroeger. De familie van Gil, ‘olie- en gasbaronnen’, heeft hier generaties lang aan bijgedragen: ‘Ze plunderden de aarde en verdienden er heel veel aan.’ Die wetenschap rust zwaar op Gils schouders.
Deze thematiek is niet verrassend in een roman van Lydia Millet (1968), die milieumanagement heeft gestudeerd en werkt bij het Centre for Biological Diversity in Tucson, Arizona. Haar vorige boek, A Children’s Bible (2020, vertaald als De laatste zomer) ging over een ijzingwekkende milieucatastrofe. En net als haar hoofdpersoon houdt Millet van vogels. They’re just evolutionarily sort of perfect beings, zegt ze in een interview in de Los Angeles Times. In hun verscheidenheid staan vogels ook voor biodiversiteit, iets waar Millet zich grote zorgen over maakt.
Net als Gil. Hij maakt zich druk over het feit dat mensen de urgentie niet voelen om in actie te komen. Maar al voelt hij zelf die urgentie wel, ook Gil komt niet echt in beweging. En voor iemand die zich zo’n zorgen maakt over het milieu lijkt het een merkwaardige keuze om in zijn eentje in een paleis in de woestijn te gaan wonen, waar het alleen met airconditioning uit te houden is.
Het boek lijkt Gil vrij te willen pleiten door hem een tragische achtergrond te geven – zijn ouders overleden in een noodlottig ongeluk toen hij klein was, zijn grootmoeder, die daarna voor hem zorgde, was een kille, afstandelijke vrouw, zijn ex was een geldbelust onmens dat het na vijftien jaar uitmaakte via een briefje met als enige boodschap: ‘Ik heb iemand ontmoet.’
Wordt Gil boos? Probeert hij haar terug te winnen? Nee, hij accepteert het gelaten en begint, als gebroken man, aan zijn voettocht naar Arizona. Daar wordt hij, dankzij de vriendelijke buren en zijn liefde voor (onder andere) vogels, weer heel. Maar ook dit is iets wat hem, zoals zijn eerdere tegenspoed, overkomt. Hij worstelt niet met zichzelf, hij komt niet tot diepe inzichten. Aan het eind van het boek is hij dezelfde man als aan het begin, alleen zijn omstandigheden zijn veranderd. Dit maakt Woestijnbergen, ook al is het mooi geschreven, uiteindelijk tot een onbevredigend boek.
Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.
Zeg je meer, dan schaadt dat. Een groot deel van de kracht van Camping zit ’m nu eenmaal in de verrassing van die inlossing, op een manier die je niet ziet aankomen, en met groot effect. Daarmee is misschien al te veel gezegd. Voor wie toch meer nodig heeft, zal ik zo spoilervrij mogelijk schrijven – en straks, als dat onmogelijk wordt, nog een keer waarschuwen.
Een tijdlang voelt Camping aan als een ronduit gezellige roman. Niet meteen, trouwens. ‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld’, luidt de beginzin, over een tumor in de borst van haar partner. Dat is de opmaat: het einde van Victoriens relatie luidt het begin in van haar leven als campingeigenaar, en daarmee komt het boek uit de startblokken.
En vanaf dan is het goed toeven. De camping is een vluchthaven voor de gasten, die zich er even aan de wereld kunnen onttrekken. Het idee alleen al was ‘het meest heerlijke wat er was’, voor de beroemdheid die in een compromitterend filmpje opdook. ‘Een plek waar niemand hem kwam zoeken.’ Normaal gesproken is deze Derek Waldorf een winnaar: hij doet z’n ding op congressen en in talkshows, en niemand die vindt dat zijn ‘trekzaktheorie’ (‘waarin hij stelde dat geen mens er goed aan deed om zich altijd te openen, noch om gesloten te blijven’) misschien een beetje overschat is. En nu het even tegenzit, is er de camping. Heerlijk.
Winnaars in het nauw
Hij is, na Victorien, het tweede personage in wat een lange rij zal blijken. Camping biedt een inventaris van de campingbewoners, met in de hoofdstuktitel telkens, knus, het nummer van hun kampeerplek of huisje, hun incheck- en uitcheckdata. En dan dus de verhalen, verslagen van hun verpozing in de idylle.
Er is de voormalige militair Igor, die tijdens zijn werk iets ergs meemaakte, maar ook ‘hield van bivakkeren’, dus nu rondjes rijdt op de camping in zijn Ford Fiësta: ‘Surveillance, noemde hij het.’ Fijn. Er is de ondernemer Bilal, een ‘handige jongen’ wiens hondenuitlaatservice toch te veel werk blijkt en die besluit ‘telefoons [te] gaan uitlaten in plaats van honden’, om zo met de stappentellers in die telefoons kortingen op ziektekostenpremies te hosselen. Wat niet écht waterdicht lijkt, maar hij zit ‘tevreden voor zijn camper, met zijn blote voeten in het gras’. Lekker hoor.
Je zou kunnen zeggen dat het telkens gaat over winnaars die even in het nauw raken, of net niet. Mensen die verwachten dat het wel weer bijtrekt, of nog niet doorhebben dat hun kansen aan het keren zijn – omdat ze nog die vluchtheuvel hebben, de camping.
Camping is vaak grappig, de portretten zijn even smakelijk als invoelend. De verteller is licht sardonisch, balanceert soms op de grens van voor-gek-zetten, maar wordt toch net niet neerbuigend, niet cynisch. Leuke losgeslagen stumpers zijn het. Je ziet de personages nét iets beter dan zij zichzelf zien, je hebt ze door – én je voelt met ze mee.
Zoals Emilio en Hélène, die in een tentje hun bliksemende affaire consummeren, in de hitsigste seksscènes die de Nederlandse literatuur sinds lange tijd gezien heeft (‘Alles, werkelijk alles wat van stof was, huid, lakens, kleding, was zeiknat van alle soorten vocht die een lichaam kan produceren, het was alsof ze een emmer water in de tent hadden leeggegooid’). Soms gaat Wortel misschien net de grens van de slapstick over, waarmee het verhaal leuker wordt, maar ook lichter te verteren. Leuk, en door – naar de volgende campingbewoner.
Op elkaar botsen
Zo voelt Camping lange tijd als een fijne verhalenbundel, die je nog net geen mozaïekroman durft te noemen, omdat de verhalen zich wel gezellig op dezelfde plek afspelen en thematisch verwant zijn, maar er toch ook weinig ontwikkeling in lijkt te zitten. De personages ‘raken elkaar niet’, om een metafoor te lenen van Dorus, die vogels bekijkt en in haar dagboek noteert ‘hoe al die vogels door elkaar heen vlogen, maar toch nooit op elkaar botsen’.
Dorus is een van de twee volwassen dochters van de campingoprichter, die bij de verkoop aan Victorien bedongen dat zij op het terrein mochten blijven wonen, want buiten de camping hadden ze eigenlijk geen leven. ‘De essentie van de camping was voor haar om je te onttrekken aan je leven en tegelijkertijd was het haar leven.’ Daar zit al een zekere spanning in – die zogenaamde essentie levert frictie op, zoals ook haar zus Dagmar merkt, wanneer zij werk gaat doen buiten de camping en de boel flest. Onttrekken? De camping ligt wel degelijk midden in de wereld.
Dat is een intrigerend besef, maar wanneer, vraag je je af, dringt dat werkelijk door, barst die bubbel écht? Wanneer Wortel weer iets kolderieks memoreert, zoals een campingbewoner die een zwembril cadeau krijgt, maar niet onder water durft te gaan met haar hoofd, dus ‘de geavanceerde bril met uv-filter alleen tijdens het koken [droeg], als ze uien sneed’, denk je: komt er nog drama? Een schrijver als Wortel, die de hoofdpersoon in haar vorige roman Dennie is een star (2019) wanhopig liet zoeken naar iets om in te geloven, zal toch wel meer in petto hebben dan een rits leuke stumpers?
Er kómt meer. De camping is geen veilige haven en de personages gaan elkaar ‘raken’, zoals blijkt uit de drietrapsraket die Wortel aan het slot van Camping afschiet – en voor wie nog verrast wil worden, zal ik het hierbij laten. Einde recensie.
Wegwezen nu
Of wilt u niet luisteren? Bent u, tweemaal gewaarschuwd, zo onverbeterlijk? Over die eigenschap gáát Camping – maar daar had u dus zelf achter moeten komen, dat was een deel van de verrassing. Ik zal nog even uitleggen waarom die verrassing wat mij betreft werkt, want Camping zal de meningen vermoedelijk verdelen, de meningen over de vraag of die drietrapsraket gepast is, want vaak is een bom die aan het einde nog even barst een stijlbreuk. En Wortel deelt een paar trappen uit, waar je verontwaardigd van kunt worden, omdat je ze te hard vindt, niet lief, of omdat je ze niet zag aankomen.
Maar je had ze wel degelijk kunnen zien aankomen. Want campings in de wereld van nu zijn ook opvanglocaties voor asielzoekers, ook toevluchtsoorden voor criminelen, drugsdealers, voor misfits. Een idylle voor doodgemoedereerde winnaars, goed toeven: dacht je dat nou echt? Camping speelt zich af in de wereld van nu.
We beginnen nattigheid te voelen – trap één – als zelfs cocaïnedealer Martha, ook campingbewoner, verrast wordt. Haar leveranties stokken, plotseling. Door toedoen van bosbranden. Ze wist best dat de wereld er niet heel florissant aan toe is, ‘dat er hele eilanden weggevaagd werden door vloedgolven’, maar ‘dat de cocastruiken zouden affikken’, nee, ‘daar had ze nooit rekening mee gehouden’.
En dan gaat Wortels verteller kritiek leveren op de zelfoverschatting. Als het gaat over ‘het jonge koppel dat huisje 02 betrokken had’ (omdat ze in de stad geen huis konden betalen) becommentarieert de verteller: ‘Zij hielden hoop en die hoop waren ze zelf, ze zouden er vanzelfsprekend achter komen dat zowel de hoop als zijzelf vals bleken, maar nu nog niet.’
Het begint pijnlijk te worden, trap twee, als we aanbeland zijn bij het verhaal van Milla, van wie meteen overduidelijk is dat zij geen winnaar is. Ze is een vluchtelinge voor wie de camping ‘een mooie kans’ genoemd werd, ‘dan wel niet honderd procent menswaardig, maar toch een goed begin’ – en dat grapje klinkt niet zo grappig meer. Milla werkte ooit, na haar studie filosofie, bij een bakkerij waar ze prijswinnend desembrood bakten, toen doorstond ze als asielzoeker eindeloze procedures en nu is ze hier. Gelukkig nog samen met haar man Rafi en dochter Inaya, al twijfelt ze of het waar is ‘dat zij elkaar nog hadden’. ‘Als je levende, ademende, warme lichamen bedoelt: ja’, maar… – waarna een hartverscheurende passage over het lot van ontwortelde vluchtelingen volgt.
En dan moet trap drie nog komen, de genadeslag die naar adem doet happen, en waarover ik toch echt verder niets ga zeggen. Behalve dan dat ik erin geloofde, ondanks alles, omdat het klopte. Dáárom deze inventaris van campinggasten. Daarom al die grapjes en lol, als tegenwicht. Daarom die alwetende verteller en uiteindelijk dat commentaar. Omdat die ontknoping het verhaal rond maakte, omdat het slot het begin spiegelde.
Het begin over Victorien, die verlaten werd door haar geliefde. Ze begon een camping en creëerde zo voor anderen de veilige haven waarnaar zij zelf verlangde: een lief idee, maar in de praktijk wel moeilijk. Nota bene: ze verloor haar geliefde dus niet aan kanker, maar de geliefde met kanker verliet haar. Toen dat plotseling mooi onverhoeds doorschemerde, ergens in de eerste dertig pagina’s van Camping, had ik kippenvel. Omdat Wortel daarmee al, zo hard en lief, beschreef wat mensen elkaar aandoen.
Schrijver Daphne Huisden: „Ik dweep met dit boek, en ook met de auteur. Ongeveer eens in de twee jaar lees ik het; het is een ritueel voor mij. In 2009 kocht ik het tweedehands voor €1,50, zie ik, ene Ingrid was de vorige eigenaar.
Iedereen verlangt ernaar om soms even van de wereld te zijn. Als kind had ik het gevoel dat ik helemaal kon verdwijnen in een boek. Dat gevoel geeft dit boek mij, nog steeds. Dat heb ik niet vaak meer, zeker niet met de overvloed aan verhalen die ik nu consumeer. Patrick Süskind beschrijft in De duif een dag in het leven van de hoofdpersoon Jonathan Noel. Hij leidt een heel regelmatig leven, totdat hij op een dag wordt geconfronteerd met een duif voor zijn deur. Daardoor komt hij in een soort neerwaartse spiraal terecht.
Toen ik het boek voor het eerst las, woonde ik op mezelf, in een tochtig antikraakpand. Ik was toen bezig met mijn debuutroman. Nu zit ik thuis met een verwarming. Dat zegt veel over wat ik zelf heb verworven. Jonathan Noel is in het boek enorm gehecht aan zijn woonplek. Dat heb ik ook. Sinds die eerste lezing heb ik een fijne plek opgebouwd. Wat als je dat kwijtraakt? Dat gevaar dreigt voor Noel in de roman. Daar kan ik steeds meer in meegaan.
De roman begint heel sterk; in twee pagina’s staat het verhaal zo dat je niet meer kunt stoppen met lezen. Die ervaring heb ik nu nog steeds, maar wel om andere redenen dan. De eerste keer las ik het boek onbevangen en vooral met bewondering. Nu let ik meer op de verteltechnieken, zoals de vooruitwijzingen en het taalgebruik. Het is jaloersmakend om zo’n sterk idee te hebben en dat dan zo goed uit werken. Uit het kleinhouden blijkt Süskinds vakmanschap. Als ik dat boek lees, denk ik: die man is een horlogemaker. Alle scharniertjes zijn op de juiste plek gezet.
Dit boek geeft me houvast. Als ik vastloop in het schrijven, pak ik het erbij. Wat zegt ome Patrick ook alweer? Ik bestudeer waar hij zijn komma’s plaatst, hoe hij een gedachtestroom van een personage neerzet of een scène afbreekt.
De eenvoud vind ik geweldig. Süskind is natuurlijk niet de eerste die over tragische, ongelukkige, introverte personages schrijft. Maar er is iets in zijn stijl dat me mateloos raakt. Ik pak het boek er vaak bij om die vonk terug te krijgen. Elke keer als ik het boek lees, ervaar ik weer hoe een verhaal hoort te zijn.
Wat me nu meer opvalt dan voorheen: De duif is een tragikomisch verhaal. Voorheen vond ik het vooral een komisch verhaal, nu vind ik het personage steeds tragischer. Je kan het boek op verschillende manieren lezen. Dat hangt natuurlijk ook af van je eigen stemming tijdens het lezen.
Ik heb het minstens tien keer gelezen. En toch, door het overconsumeren van verhalen vandaag de dag, vergeet ik deels hoe het afloopt. Hoe zat het ook alweer? Bij veel verhalen zie ik vooral de trucjes die de schrijver gebruikt. Dan ben ik er echt uit. Bij Süskind gebeurt dat niet. Je wordt bij hem als lezer keer op keer beloond voor je aandachtige lezing. Soms ben ik zelf tijdens het schrijven eindeloos aan het pielen aan een alinea en denk ik: wie valt dit op? Maar bij hem zie ik in dat al dat pielen wel degelijk zin heeft.”
Als het in 1594 de graaf van Château de Gaume niet lukt om zijn vrouw zwanger te maken, roept hij de hulp in van de magiër Jacques de Cagot. Deze De Cagot wordt uit zijn rotswoning gehaald, heeft een onderhoud met de gravin en prompt blijkt ze zwanger. Als het kind geboren wordt, lijkt het opvallend veel op de magiër. De graaf is woedend, gooit de baby in de put, verbant zijn vrouw en veroordeelt De Cagot, met diens geliefde paard, tot de brandstapel. De boeren kijken toe, maar al spoedig breekt er een opstand uit: de graaf wordt onthoofd, want wie geen respect kan opbrengen voor een paard heeft geen bestaansrecht. Dergelijke opstanden pakken zelden goed uit; de boeren en alle bewoners die net als Jacques in rotsen wonen, worden afgeslacht door soldaten.
Dit verhaal wordt verteld door personage Bruno Lacombe, een Fransman die teleurgesteld is in de idealen van 1968 en vreest dat het niet meer goed komt met de wereld. Hij is de geestelijk leider van een groep eco-activisten die samenleven in een commune rondom het Château de Gaume op het Franse platteland, in de nieuwe roman Creation Lake van Rachel Kushner. Maandag werd bekend dat ze met deze roman op de shortlist van de Booker Prize staat. Terecht: Kushner schreef opnieuw een geweldige roman, waarin ze net als in haar eerdere romans de spot drijft met mensen die idealen verpakken in slogans, met personages die authentiek denken te zijn en met de eenling die een gesloten wereld betreedt. En wat vooral zo goed is: het hoofdpersonage Sadie Smith is verschrikkelijk. Elke poging tot medeleven wordt door Kushner vilein in de kiem gesmoord.
Freelance infiltrant
Sadie is een freelance-infiltrant die ooit opzij is gezet door de FBI na een mislukte actie. Wie haar opdrachtgevers zijn, weet ze niet. Het maakt haar ook niet uit of ze vanuit het Kremlin mailen of Europese grootverdieners zijn, zolang ze maar betalen. Ze krijgt de opdracht klimaatactivisten in de commune rondom het kasteel tot een nieuwe opstand te bewegen. Om geaccepteerd te worden, treedt ze toe tot de commune, heeft ze seks met sneue mannen en sympathiseert ze met de vrouwen die jaloers zijn op haar siliconenborsten. ‘Ik probeer respectvol te doen over de tekortkomingen van andere vrouwen’, merkt ze er zelf over op.
De groepsleden weet ze tegen elkaar op te zetten met valse informatie over de leiders. Nu zijn die leiders – stadse rijkeluisjongens – ook irritant: ze pesten mensen weg die niet meer functioneel zijn voor de eco-commune en doen zelf weinig anders dan in ‘prekerige aforismen’ praten. Zo heeft een van hen oneliners als: ‘Democratie is voor roofdieren.’
Sadie leest ondertussen de epistels van Bruno Lacombe, die zijn dagen doorgaans in een grot slijt. Zijn verhaal over de graaf uit de zestiende eeuw past bij zijn liefde voor neanderthalers, die de voorlopers zijn van rotsbewoners als Jacques de Carot. Jacques kon niet anders dan falen in zijn missie, weet Bruno, want hij was een outsider. Wie authentiek is, past niet in een groep, ook al biedt hij zijn hulp aan. Bruno wenst zijn volgelingen toe dat zij de neanderthaler in zichzelf vinden, want zij waren tot betere verbinding met de aarde in staat. Hij is ervan overtuigd dat neanderthalers aan depressies leden die een ‘spirituele mantel’ vormden. ‘De neiging van de Thaler tot anhedonisch gepieker was waarschijnlijk de aanjager geweest van zijn abstracte denkvermogen en het bijbehorende ontzagwekkende, buitengewone droomleven.’ Ergo: waar de homo sapiens een nabootser was door te tekenen wat hij of zij gezien had, heeft de neanderthaler gevoel voor l’art pour l’art, aldus Bruno. ‘De neanderthaler was een illusionist, en wat hij deed, iets nieuws tot leven wekken, was de fundamentele kern van ware kunst.’
Besloten wereld
In de roman De vlammenwerpers, waarmee Kushner in 2013 internationaal doorbrak, ging het ook over gesloten werelden, die van de futuristen, de kunstscene in New York in de jaren zeventig en de racewereld. Ook de gevangenisroman Club Mars draait om een besloten wereld: die van een moeder in een gevangenis nadat ze haar stalker had vermoord. Wie nieuwe werelden wil creëren, ontkomt niet aan geweld, leek in die romans de rode draad, waarbij het in Club Mars uitliep op een doodlopende weg in een wereld zonder mededogen.
In die romans staat, net als in Creation Lake, de onmogelijkheid om authentiek te zijn centraal. Bruno zoekt die authenticiteit in eenzame grotten, Sadie Smith vindt die in haar rol undercover (en in haar valse naam, een knipoog naar de schrijver Zadie Smith, die ook de macht van leugens thematiseert), de groepsmensen vinden die in de commune en hun individualisme.
Geestig is de rol van een Houellebecq-achtige figuur, de schrijver Michel Thomas. Deze gelauwerde schrijver presenteert zich als uniek: hij niet geïnteresseerd in literaire prijzen, maar wel in succes en vertelt graag dat er in Japan stationsautomaten zijn met daarin gebruikte slipjes van schoolmeisjes. Zo komen ‘de slipjessnuivers’ aan hun trekken. Thomas vraagt zich af waarom er niet ook zulke automaten voor zijn boeken zijn: ‘Hij zou nooit zo pedant zijn om te verwachten dat zijn boeken dezelfde status zouden krijgen als de gebruikte schoolmeisjesslipjes, maar hij mocht toch wel blijven hopen.’ Wie denkt dat uniek doen een teken is van authenticiteit, komt bij Kushner van een koude kermis thuis.
Opvallend is ook de rol van de eco-commune, die in romans over klimaatverandering vaker als te beklemmend wordt neergezet. Vorig jaar kwam Eleanor Catton nog met Het woud van Birnam, waarin het over een commune ging die klimaatvriendelijk een eigen wereld opbouwde. Ook hier werd de benauwdheid van die wereld met spot en oneliners van orerende leiders neergezet, en was de kapitalist, van het type Elon Musk, een monster. Catton wilde met haar roman laten zien dat het kapitalisme een systeem was waar vooral psychopaten van profiteerden.
Zo ver gaat Kushner niet, maar haar roman laat eveneens zien dat wereldverbeteraars zich lenen voor ridiculisering. Sympathie is er uiteindelijk voor niemand. Op Bruno na dan, misschien. Hij is niet alleen een grandioos verhalenverteller, maar ook het meest tragische personage.
Kushner vertelt hoe Bruno als Joods jongetje in de Tweede Wereldoorlog onderduikt op het platteland. Op een dag vindt hij een dode Duitser, pakt zijn helm af en zet die op zijn hoofd. Hij krijgt daardoor de luizen van de dode soldaat. Een behandeling met petroleum helpt niet.
Bruno leert dat luizen de ‘transmigratie-snelweg’ kiezen. ‘In werkelijkheid verdwijnen problemen wanneer ze daar zelf aan toe zijn, wanneer ze er genoeg van hebben, net zoals die luizen.’ Daarmee heeft Kushner de rol van de authentieke mens toch te pakken: een luis in de pels die pas vertrekt wanneer hij er zelf aan toe is.
Rachel Kushner treedt op 23 september op in Utrecht, bij ILFU. Meer informatie: ilfu.com