Moeder: „Mijn zoontje van 8 heeft sinds een tijdje de neiging zichzelf straf op te leggen. Dit gebeurt wanneer hij vindt dat hij iets niet goed heeft gedaan. Zo slaat hij na een sportwedstrijd snoep af, omdat hij vindt dat hij niet goed genoeg heeft gepresteerd. Ook is hij eens nagebleven met andere kinderen terwijl hij dat niet hoefde, omdat hij vond dat ook hij te brutaal tegen de juf was geweest. Mijn zoontje is een sensitieve jongen die de gevoelens van anderen makkelijk oppikt en daarop reageert. Hij is zeer gevoelig voor kritiek. Ik maak me zorgen over dit ‘straffen’ en weet niet of dit vanzelf weer overgaat of dat ik actie moet ondernemen. Ik probeer met hem in gesprek te gaan en heb hem uitgelegd dat hij zichzelf geen straf hoeft op te leggen, maar hij blijft erbij dat hij vindt dat hij dit verdient.”
Speelsheid aanmoedigen
Susan Bögels: „Als soort zijn we van nature lui, net als dieren. Willen we iets van ons leven maken, en meedoen aan de maatschappij, dan moeten we leren onszelf te corrigeren als we niet aan bepaalde eisen voldoen. Kinderen internaliseren deze regels van hun ouders en de cultuur waarin ze opgroeien.
„Uw zoon is dat nu aan het oefenen. Van heel begaafde kinderen is bekend dat ze streng kunnen zijn voor zichzelf, dus misschien speelt dat mee. Om te voorkomen dat hij hierin doorschiet is het goed steeds ook de andere elementen van zijn persoonlijkheid te benadrukken. Zijn vrije, speelse, luie kant. Dat kan door te instrueren: ‘Nu even genoeg huiswerk gemaakt. We gaan chocomel drinken en een spelletje doen.’ Maar ook door in plaats van het resultaat, het proces te benadrukken. Niet: ‘Wat mooi!’ Maar: ‘Wat werk je aandachtig, ik zie dat je het heel zorgvuldig probeert te doen.’
„Ook kunnen we als ouders het goede voorbeeld geven door ons af te vragen of we zelf te hard werken, of te streng voor onszelf zijn. Of het misschien een tandje minder kan.”
Hanteerbaar maken
Tischa Neve: „Dit is de leeftijd waarop de gewetensontwikkeling sterker wordt. Uw zoon heeft duidelijk een kritisch oog op eigen doen en laten. Zolang het hem niet al te zeer belemmert, kunt u helpen deze eigenschap hanteerbaar te maken.
„Probeer zijn gevoel dat hij straf verdient niet meteen weg te nemen, maar eerst te luisteren naar zijn beweegredenen. Kennelijk voelt hij het zo. Stel vragen vanuit nieuwsgierigheid: ‘Wat denk je dan op zo’n moment? Verdwijnt dat ook weer na een tijdje?’ Zo blijft hij met u over deze gevoelens in gesprek, en krijgt hij taal aangereikt om zich te uiten. Als hij hoort: ‘Je hoeft je niet zo te voelen’, vertelt hij het misschien niet meer.
„Hoe wordt bij jullie thuis over prestaties en ‘het goed doen’ gesproken? Hoe vertellen jullie over je eigen fouten? Wordt er snel geoordeeld over eigen en andermans handelen?
„U zou aan tafel aan elkaar kunnen vragen: ‘Wat hebben jullie vandaag gedaan dat niet zo handig was?’ En dat dan een beetje luchtig en met humor bespreken. En dan ook de vraag stellen: ‘Wat hebben jullie vandaag gedaan waar jullie tevreden over waren?’ Zo leert uw zoon dat het heel normaal is om niet perfect te zijn. Ook gaat hij zo kijken naar wat wél goed ging. Dat kan zijn strenge blik verzachten.”
Moeder: „Ik heb een eeneiige jongenstweeling van 10 jaar. Ze hebben een haat-liefdeverhouding. Hoe ga je om met die onderlinge competitie en conflicten die vanuit het niets escaleren? Vermoeiend als ouder. Hoe haal ik hier de scherpe kanten vanaf?”
Accepteer competitie
Jenny van Dongen: „Het is heel normaal dat kinderen in een gezin zich met elkaar vergelijken. Die onderlinge competitie is niet per se problematisch, maar hoort bij de ontwikkeling.
„Bij eeneiige tweelingen is met die onderlinge vergelijking natuurlijk iets bijzonders aan de hand, omdat ze zo op elkaar lijken. Omdat ze voortkomen uit dezelfde gesplitste eicel hebben ze exact hetzelfde dna. Als je steeds een kopie van jezelf ziet, ben je ook meer geneigd je daarmee te vergelijken. Het kan pijnlijk zijn als de een iets (nog) niet kan wat de ander wel lukt. Een kind van zes snapt dat een oudere broer iets heeft bereikt omdat hij ouder is. Bij tweelingen wordt die frustratie niet verzacht door een verschil in leeftijd. Daardoor kan de competitie wat feller uitpakken, en wat pijnlijker zijn.
„De onderlinge vergelijking wordt versterkt door de buitenwereld. Tweelingen, en met name eeneiige tweelingen, worden steeds met elkaar vergeleken. Probeer dat als ouder in ieder geval niet te doen, maar de kwaliteiten van beide jongens te waarderen. Leg uw jongens uit dat de band die ze hebben heel speciaal is, en dat ruzies daar een beetje bij horen, juist omdat zij zo vertrouwd met elkaar zijn en elkaar zo goed kunnen begrijpen. Dat het normaal is dat ze in sommige levensfases minder goed met elkaar kunnen opschieten, maar dat ze als ze ouder worden een grote bron van steun voor elkaar kunnen zijn.
„Kijk voor de pedagogische uitdagingen van ouders met een tweeling ook eens op de website van de Nederlandse vereniging voor ouders van meerlingen: NVOM.”
Individuele aandacht
Coks Feenstra: „Het tweelingschap heeft prachtige kanten, maar levert ook frustraties op. Elk kind wil het eigen ‘ik’ vinden. Wie ben ik, wat maakt mij uniek? Voor eeneiige tweelingen kan de band met broer of zus daarom beklemmend voelen: wie ben ik als ik zo op de ander lijk?
„Door de hechte band die veel eeneiige tweelingen hebben, denken ouders al snel: ze hebben aan elkaar genoeg. Dat is niet waar. Ze hebben apart van elkaar een sterke relatie met hun ouders nodig om zich goed te ontwikkelen. Uit onderzoek blijkt dat hoe sterker die band is, hoe beter het tweelingkind de eigen identiteit vindt. Dat is ook logisch, want juist in het individuele contact met de ouder leert het kind over zichzelf. Ouders ‘spiegelen’ hun kind en helpen het zichzelf te ontdekken. Dit gebeurt veel minder als de tweeling altijd samen met de ouder is, omdat de tweeling dan ook sterk op elkaar reageert.
„Doe vaak iets met de jongens apart. Laat bijvoorbeeld om en om met ze de hond uit, of ga met een van de twee boodschappen doen. Door die ouderlijke aandacht krijgen hun eigen eigenschappen en behoeftes meer aandacht. Laat ze ook apart van elkaar speelafspraken maken met vriendjes en vriendinnetjes.
„Door meer ruimte tussen hen te creëren kunnen ook de onderlinge spanningen afnemen. Leer hen ook om zich tegenover elkaar uit te spreken over hun irritaties. Uit onderzoek blijkt dat tweelingen dit vaak heel moeilijk vinden.”
Coks Feenstra is als ontwikkelingspsycholoog gespecialiseerd in de opvoeding van tweelingen. Ze schreef Tweelingen en school en Het grote tweelingenboek.
Dit hebben veel mensen weleens meegemaakt. Je stuurt een appje naar, laten we zeggen, je vader. Je vraagt of hij, noem eens iets, dat weekend wil komen klussen, er moeten nog wat dingen gebeuren in huis.
Hij antwoordt: „ok”.
En je denkt: waarom is-ie boos?
Nadat je iets langer naar zijn korte berichtje hebt gekeken, begrijp je beter waaróm je dat dacht.
Het is niet dat er ‘ok’ staat, in plaats van voluit ‘oké’, want dat zou net zo geïrriteerd zijn overgekomen.
Is het dat er geen uitroepteken achter staat, om over te brengen hoe verheugd hij is dat hij de lamp in je schuur mag ophangen? Ook niet, want dat uitroepteken – oké! – zou het gevoel dat je hem een beetje nijdig hebt gemaakt juist versterken. Dat hij het dit keer nog voor je wil doen, maar dat het wel veel wordt allemaal. Goed dan! Ik kom wel!
Een punt dan? God, nee. Dan kon er net zo goed staan: vooruit, maar dit is de laatste keer, en daarna wens ik eigenlijk helemaal geen contact meer met je te hebben.
Strikt genomen is alles in orde, toch? Je vroeg hem iets en hij antwoordde positief. Vanwaar dan toch dat gevoel dat er frictie tussen jullie is?
Dan weet je het ineens: er staat geen emoji bij.
Menselijkheid
Het kán – maar hoeft natuurlijk niet – op een generatiekloof wijzen. Tussen de digital natives (zij die opgroeiden met de communicatievormen van het digitale tijdperk) en de digital immigrants (zij die er pas als volwassene mee moesten leren omgaan). De eerste groep is gewend geraakt aan emoji’s als een soort taalkussentjes: je kunt je boodschap er wat zachter mee laten landen. Emoji’s voegen menselijkheid en nuance toe en helpen de ontvanger de tekst te interpreteren. Waren jij en je vader in dezelfde ruimte toen je het vroeg, dan had je zijn intonatie opgemerkt, of dat hij vriendelijk naar je glimlachte. Dan had je direct begrepen dat ‘ok’ betekende: tuurlijk, ik zal er zijn.
WhatsApp is, net als berichtendiensten als Apple’s iMessage en Facebook Messenger en het vroegere ICQ en MSN Messenger (maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld e-mail), een vorm van instant messaging: een digitale vorm van communicatie waarbij je een mondeling gesprek zo dicht mogelijk benadert.
„Dat noemen we synchrone communicatie”, zegt taalonderzoeker Lieke Verheijen (35) in haar werkkamer aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. „Je reageert heel snel op elkaar, het gaat heen en weer, je typt wat je anders casual zou zeggen.”
Maar het grote verschil met een mondeling gesprek is het gebrek aan non-verbale signalen. „Gezichtsuitdrukkingen, handgebaren, lichaamstaal in het algemeen, maar ook wat we paralinguïstische communicatie noemen: intonatie, klemtoon, volume, etcetera.”
Al die aspecten van een echt gesprek, die óók informatie overbrengen, heb je niet als het puur schriftelijk is. „Je kúnt dat niet overbrengen met alleen woorden. Daarom zijn emoji’s zo populair geworden: om te compenseren voor dat gebrek aan non-verbale signalen.”
‘Liggend rond haakje’
De Russisch-Amerikaanse schrijver Vladimir Nabokov (1899-1977), van de klassieker Lolita, liet zich in zijn latere jaren nooit meer mondeling interviewen. Hij had het weleens geprobeerd, maar hij kon zichzelf niet uitstaan in een geïmproviseerd gesprek. Dan begon hij te hakkelen en zou hij het liefst steeds teruggaan naar vorige zinnen om dingen toe te voegen of te schrappen. Op schrift vond hij zichzelf veel beter communiceren. Journalisten die hem wilden interviewen beval hij de vragen per post op te sturen, en dan zou hij ook op papier antwoorden. Ze mochten daarna best bij hem langskomen in het Zwitserse Montreux, als ze wat couleur locale zochten of zijn Russische hazewindhond wilden zien, maar dan las hij de antwoorden in hun aanwezigheid voor uit zijn notitieboekje.
In april 1969 stelde een interviewer van The New York Times hem op deze manier een vraag waar hij, Nabokov, eigenlijk alleen maar veelzeggend om wilde glimlachen. Maar hoe deed hij dat, met alleen tekst tot zijn beschikking?
Hij schreef: „Ik denk vaak dat er een speciaal typografisch teken zou moeten zijn voor een glimlach.” Hij zag „een soort ingevallen teken” voor zich, „een liggend rond haakje”.
Dus ook Vladimir Nabokov had graag de beschikking gehad over een emoji.
Wie weet dat een doodshoofdje nu betekent dat je dood bent gegaan van het lachen?
In de jaren tachtig kwamen een Amerikaanse computerwetenschapper en een Japanse ontwerper onafhankelijk van elkaar op het idee om zo’n gezichtsuitdrukking te maken met de tekens die voorhanden waren op het toetsenbord. De Amerikaan heette Scott Fahlman. Hij opperde op het digitale prikbord van de universiteit waar hij werkte dat ze duidelijk konden maken dat iets een grapje was door er 🙂 aan toe te voegen, en 🙁 als het géén grapje was. „Lees het zijwaarts”, schreef hij erbij. De Japanner heette Wakabayashi Yasushi en bedacht er een waarvoor je het hoofd niet hoefde te buigen om ’m goed te zien: (^_^)
Zo werden de westerse emoticons, zoals ze genoemd werden, en de vaak nog veel complexere Japanse kaomoji’s onderdeel van hoe mensen via internet met elkaar communiceerden. Toen de techniek het eenmaal toeliet, kwamen al snel de gezichtsuitdrukkingen in de vorm van kleine plaatjes – en echt populair werden die emoji’s, zeker in het Westen, toen ze ongeveer vijftien jaar geleden werden geïmplementeerd in de software van Google en Apple.
Tegenwoordig is een in Californië gevestigde non-profitorganisatie, het Unicode Consortium, verantwoordelijk voor de standaardisering van emoji’s én de poortbewaker van welke er mogen zijn.
Naakt
We kunnen inmiddels niet meer zonder, lijkt het. In een onderzoek onder tweeduizend Amerikanen dat deze zomer werd gehouden zei 41 procent (en 70 procent van de Gen Z’ers) dat een bericht een emoji nodig heeft om compleet te zijn. Anders voelt het ‘naakt’.
Goed, maar welke dan, wanneer, bij wie? Want dat luistert nauw. Emoji’s helpen misverstanden te voorkomen, maar kunnen ze ook in de hand werken, omdat er tussen groepen mensen verschillen zijn in hoe ze opgevat worden.
„Ik merk in mijn onderzoek dat Gen Z’ers, en tot op zekere hoogte millennials, de nuances beter kunnen onderscheiden”, zegt Lieke Verheijen. „Er is inmiddels ook zo’n groot assortiment, meer dan 3.600 verschillende emojis zijn er, dat het een beetje overweldigend kan zijn. En het zijn heel kleine plaatjes. Je moet best goed naar de vorm van de ogen kijken om te zien welk gezichtje nou verdrietig is en welke er huilt van het lachen.” Verheijen merkt ook dat oudere generaties de emoji’s „at face value” gebruiken en interpreteren. „Een duimpje omhoog betekent: ja, dit is goed. Onder jongere generaties is die eerder ironisch of sarcastisch bedoeld.”
De betekenis van een emoji verschilt zelfs per interactie en kan op elk moment en in elke context anders zijn, zegt Monica Riordan (38), hoogleraar experimentele psychologie aan de Amerikaanse Chatham University, in een mailconversatie (waarin ze zich, mét gemoedelijk-dichtgeknepen-oogjes-glimlach, verontschuldigt dat ze het druk heeft en dat haar antwoorden daarom wat rommelig door elkaar staan).
Ze noemt wat voorbeelden: „Het blauwe petje betekent onder jongere mensen ‘je liegt’, maar ik gok dat weinig mensen boven de 35 die interpretatie kennen. De eenhoorn staat voor eigenzinnigheid en nieuwigheid, maar wordt soms ook gebruikt als symbool voor lhbti-rechten.” In een appgroep met haar vrienden gebruikte een paar jaar geleden iedereen de hele tijd de emoji van het kopje koffie omdat de Dominicaanse honkballer Gregory Polanco, bijnaam ‘El Coffee’, voor de door hun geliefde Pittsburgh Pirates speelde. „Het gebruik van die emoji liep weer terug toen het honkbalseizoen ten einde was en verdween helemaal toen hij voor een andere club ging spelen.”
Wat ze daarmee wil zeggen: emojigebruik is complex en kan tot misverstanden leiden, „maar het kan ook zorgen voor een groepsgevoel, het idee dat je ergens bij hoort”.
Dat ziet Verheijen ook. „Je moet onderdeel zijn van een zekere in-crowd om alles bij te houden. Dat een doodshoofdje nu ineens betekent dat je dood bent gegaan van het lachen is niet iets wat iedereen meteen begrijpt.”
Afspraken
En hoe moet het als je je gesprekspartner niet kent? Hoe kom je dan tot (onuitgesproken, onbewuste) afspraken over welke emoji’s wanneer oké zijn?
Dan gaat het al snel over ‘taalaccommodatie’ en ‘taalstijlaccommodatie’, zegt Lieke Verheijen: je past je communicatie aan de ander aan. Je houdt rekening met leeftijdsverschil, culturele achtergrond, sociale afstand, of het een professionele of privésetting is (een knipoogje naar je baas, of beter van niet?), of iemand lager of hoger in de hiërarchie staat. Daar kies je emoji’s bij, maar ook welke afkortingen, grapjes of gifjes gepast zijn. Zo ben je in digitale communicatie voortdurend afwegingen aan het maken.
„Zelf doe ik dat op Marktplaats”, zegt ze. „Dan denk ik: ik wil iets verkopen, moet ik dan heel formeel en netjes communiceren, of kan ik ‘hallo’ en ‘jij’ zeggen en er smileys bij zetten?”
En?
„Ik begin formeel. Zodra ik merk dat de ander ook maar enigszins informeel is, ga ik daar meteen in mee. Want die taalstijlaccommodatie, dat werkt gewoon. Onderzoek toont aan dat mensen je sneller aardig vinden als je je taalgebruik afstemt op de ander. Ik zet er wel al snel een emoticon bij, dus een dubbele punt met een haakje. Simpel, onopvallend. Want zo’n kleurrijk gezichtje is wel een extra drempel. O, een géle smiley! Dat gaat wel ver.”
Als de ander het vanaf daar oppakt, zegt ze, „kan het al snel steeds informeler worden”.
Bommetje
Met de punt is ondertussen iets geks aan de hand: die lijkt het tegenovergestelde te doen van wat emoji’s doen. Het is geen taalkussentje maar een venijnig bommetje onder je boodschap.
Om aan te geven dat de zin ten einde is, hebben we hem in tekstberichtjes niet meer nodig, want we sturen vaak al elke zin in een apart wolkje. Dus heeft zich hier iets voorgedaan wat ‘exaptatie’ heet, schreef taalkundige Lauren Fonteyn enkele jaren geleden in een essay op Neerlandistiek.nl: zo heet het als een deel van de taal overbodig wordt en als vanzelf een nieuwe functie krijgt. De afsluitende punt zat „zonder baan”, schreef ze, maar er werd „een nieuwe functie gevonden: een negatieve lading geven aan de voorgaande boodschap. Naast het blije ik ben er!, het vragende ik ben er?, het twijfelende ik ben er…, en het neutrale ik ben er kan u […] angst en vernieling zaaien met een ijskoud ik ben er., waar u niet alleen mee aangeeft dat u er bent, maar ook dat u problemen hebt meegebracht.”
Om het mondelinge gesprek te benaderen en „de flow erin te houden”, zegt Verheijen daarover, „hebben we de neiging dingen weg te laten die niet essentieel zijn. Hoofdletters, diakritische tekens zoals trema’s of andere accenten op letters, maar ook niet-essentiële interpunctie.” Inhoudelijk voegt de punt niets toe, dus als je er wél een zet, valt het meteen op. „En dan gaat de ander er meer achter zoeken. Waarom zo stellig, zo hard? Betekent het: punt uit, einde verhaal?”
Uitroeptekens en vraagtekens hebben overigens nog wel een functie, maar, zegt ze, met de kanttekening dat die al snel confronterend kunnen zijn. En zéker als je zo’n leesteken meerdere keren herhaalt: Wat bedoel je??? „Dat komt héél heftig over.”
‘Mijn moeder was een Duitse, in 1957 leerde ze mijn vader kennen. Een Nederlander, gelegerd op de Lüneburger Heide. Ze woonde in Lockstedt, een wijk in Hamburg, deed als oudste kind veel in de huishouding en mocht op zondagmiddag weg: dansen in de danstent aan de Innen Alster, waar ook mijn vader kwam. Dat hun beider ouders hun relatie accepteerden vind ik een wonder. Mijn oma, een Hamburgse die in de oorlog veel had meegemaakt, besloot zelfs Nederlands te leren.
Onze moeder ontvluchtte haar ouderlijk huis door, als au pair, bij de familie Barclay in Londen te gaan werken. Toen mevrouw Barclay haar na een jaar vroeg of ze een twinset (mantelpakje) wilde, of Ben een week laten overkomen, was de keuze snel gemaakt. Een jaar later trouwden ze.
Na een heel gelukkige eerste tien jaar van onze jeugd in Nijnsel, waar alle kinderen met elkaar speelden op het weiland en in de bosjes voor ons huis, verhuisden we naar Hapert, naar een nieuwbouwwijk met alleenstaande huizen. Daar viel het ineens op dat onze moeder Duitse was. Mijn broer en ik hebben daarvan de gevolgen ondervonden. Dat was geen lolletje. Daar leerden we het woord mof kennen. Mijn broer heeft de voetbalvereniging van zich af moeten timmeren, ik moest eens vluchten voor een groep kinderen die me achterna zat.
Toen we naar de middelbare school gingen, pakte moeder haar werk als directiesecretaresse weer op. Ze had een fantastische tijd, ging met haar eigen auto naar het werk. Helaas werd ze ontslagen, wegens jaloezie van de vrouw van haar baas. Dat heeft ze niet kunnen verkroppen. Ze stortte in, werd geestesziek en haar leven nam een dramatische wending. En daarmee ook die van de rest van het gezin.”