Er is iets onbevattelijks gebeurd. Er was een kinderfeestje aan de gang in de tuin van een villa in het duindorp Blankendaal en toen denderde er een SUV door de bosjes, het hellinkje af, het gazon op. En toen lag er ineens een kind van vijf, het jarige meisje, bekneld onder het voorwiel van de auto, haar laatste adem uit te blazen. De vrouw achter het stuur kan zich er achteraf niets van herinneren, ze had een black-out, er ‘verscheen een zwarte vlek die zich in razend tempo uitbreidde en alles in zich opslokte’.
Dat is alles wat de verteller te zeggen heeft over de toedracht van dat onbegrijpelijke, fatale moment aan het begin van de nieuwe roman Black-out van P.F. Thomése. Meer vált er niet over te zeggen, hoe graag iedereen dat ook zou willen. En de roman gaat dan ook minder over dat ongeluk dan over de gevolgen: over het zwarte gat dat ontstaan is, de onbegrijpelijke leegte die het vijfjarige meisje achterlaat, over de onmacht om iets zinnigs te maken van al dat zwart.
Maar dan lopen we op de zaken vooruit, want deze conclusies kun je pas laat in Black-out trekken. Tot die tijd wekt de leeservaring gemengde gevoelens, maar wel op een activerende, prikkelende en daarom uiteindelijk lonende manier.
Over onmacht gesproken – excuses voor de dramatische formuleringen hierboven. Dat fletse ‘laatste adem uitblazen’, die grote woorden over die leegte die het meisje ‘achterlaat’. Woorden schieten tekort, jaja. Hetzelfde soort onmacht straalt al uit de zinnen van de verteller, als die iets opmerkt over het huis van de verongelukte Pippa: ‘Alle rijkdom en luxe kan niet verhullen dat dit voorgoed het huis is geworden waar een klein meisje op afschuwelijke wijze is gestorven.’ Zulke woorden hebben iets ongemakkelijks – ‘voorgoed’, ‘klein meisje’, ‘afschuwelijke wijze’. Ze lijken zo leeg, zo inwisselbaar, onecht, eerder afkomstig uit een filmtrailer die graag vol op het orgel gaat, dan uit iets echts, een ervaring.
Dubbele agenda
Hoe vat je iets onbevattelijks, hoe vind je de juiste woorden? ‘Beperking, begrenzing, controle: de kleine terts van de onmacht’, noemde P.F. Thomése (1958) het in Schaduwkind (2003), de literaire memoir waarin hij de ziekte en het sterven van zijn jonge kind in woorden vatte. Daar had hij al het nodeloze en inwisselbare weggesneden, en zo de poëzie overgehouden waarmee de taal toch nog zin kon geven. Je zou zeggen: waarom dan nu dat onmachtige melodrama? Het zit hier toch anders dan in zijn vorige roman Swansdale (2022), waarin de emoties ook grote woorden kregen, die slechts afstand bewerkstelligden en op den duur onverschilligheid – een gevaar dat in Black-out ook op de loer ligt. Hoe voorkomt Thomése dat ditmaal?
Lees ook
Waarom vult Thomése alles voor de lezer in?
De schrijver heeft een dubbele agenda, zoals al zichtbaar wordt wanneer de verteller zijn program ontvouwt door zijn decor te schetsen, het rijkenreservaat Bloemendaal, nee pardon, Blankendaal, waar de weelde van de muren druipt. Maakbare weelde welteverstaan, van glooiende gazons met computergestuurde grasmaaiers en ‘gecertificeerde’ waakhonden. Maar, zegt deze verteller (en je hoort er meteen een amusant ronkende stem bij), ‘wanneer je zoals een vogelspotter voor je observaties de tijd zou nemen, zou je van alles en nog wat opmerken. Zelfs de nodige drama’s.’ Dat zegt hij niet zonder leedvermaak, zoals zijn beschrijving van een bord waarop ‘een kunstige garnaal glinsterde in een gedoetje van gefrutsel’ ook al niet gevrijwaard was van monkelende afkeuring.
De verteller vindt er wat van, al is hij in het vervolg van de roman wel implicieter. Dan is de verteller nog slechts de vogelspotter, vooral doorgeefluik van wat er omgaat in de hoofden van de betrokken Blankendalers, waarbij hij moeiteloos overspringt van de een naar de ander, een techniek die Thomése de kans geeft iedereen te tonen – en die je voornamelijk klakkeloos aanneemt, tót je er toch ook weer even bij blijft hangen. Want wat er in hen omgaat is vaak van een wezenloosheid waarvan je soms niet weet of je het nu tragisch of komisch moet vinden.
‘Uit gesprekken met de kleuterjuf en met iemand van de oppascentrale heeft hij opgemaakt dat Pippa buitengewoon geliefd is geweest’, is wat in Pippa’s vader Mark omgaat – je voelt dat de afwezige zakenman nooit eerder interesse opbracht voor Pippa’s leven. Moeder Tessel leeft in een weeïge fantasie, als Pippa gekist wordt: ‘Daar vlijen ze het lijfje met zo veel tederheid en liefde in de doodskribbe, dat je zou zweren dat Pippa enkel te slapen wordt gelegd en dat ze straks als herboren uit haar houten bedje klimt.’ Daar voel je: Tessel, in ontkenning, kan niets anders dan zich vastklampen. De verteller bevolkt ook bijfiguren: als Tessels emoties oplopen, merken we dat de uitvaartleidster haar irritatie over haar planning die in de soep loopt, dempt met passief-agressieve formuletaal: ‘het moment om misbaar te maken is door mevrouw, hoe begrijpelijk ook gezien de omstandigheden, niet erg gelukkig gekozen’.
Oh, deze mensen! Hun kille egoïsme, hun onmachtige onvolwassenheid, en vooral: hun leegte! Ze zijn zo lang zo vreselijk onsympathiek – en dat zorgt voor die gemengde gevoelens in Black-out. Aan de ene kant is de roman een bijtende zedenschets van de rijken die denken alles voor elkaar te krijgen, met hun geld, hun netwerk en hun kennis van hoe de hazen lopen – tot ze op de grenzen van de maakbaarheid botsen. Daar schrijft Thomése met sardonisch genoegen over, en zeker niet ongrappig, tot aan verhaallijntjes over actiecomité Bezorgde Blankendalers, die een hetze tegen postbezorgersbusjes beginnen, en over een officier van justitie die ‘tegemoet wil komen aan de verontwaardiging die in de maatschappij is ontstaan’. Iedereen is vooral bezig met zichzelf, met zijn status en positie – zo kan Pippa’s uitvaart uitgroeien tot een spektakel met een witte koets en een toegestroomde menigte, een gelivestreamd media-evenement.
Dadendrang of verstilling
De pijnlijke misplaatstheid is grappig. Aan de andere kant zou een verhaal waarin zo’n groot drama centraal staat, een verongelukt kind, ook wat cynisch en daarmee ontluisterend worden, als je er vooral om zou moeten lachen. Zou je iets ergs niet gewoon erg willen vinden? Die schok van het verlies invoelbaar maken, dat was toch ook de andere taak in Thoméses dubbele agenda. Natuurlijk is het begrijpelijk dat het controleverlies deze patjepeeërs veeleer aanzet tot ontkenning, hysterie en dadendrang dan tot Schaduwkind-achtige bespiegeling en verstilling, of zelfs maar rouw. Om de zedenschets te laten overtuigen moest Thomése hen wel wezenloos maken. Maar je hoopt toch dat deze personages op een zeker punt behalve ergernis ook deernis wekken.
Lees ook
Zelfs als het om kinderlijke onschuld gaat blijkt Arnon Grunberg een nihilist
En dat worden ze wel, die wending komt in Black-out, vooral dankzij de vrouwelijke personages – met name moeder Tessel, die weliswaar de werkelijkheid wil blijven ontkennen, maar ook oog krijgt voor Grace, de vrouw achter het stuur, die de onoplosbare complexiteit van haar lot het overtuigendst omarmt.
Knap: dat Thomése dat kwartje toch laat vallen, redelijk overtuigend, zonder dat daar al te grote karakterbreuken voor nodig zijn. Het kwartje van hoe te rouwen, van het accepteren van onmacht, van het zijn van een ‘pluisje’. Dat is het levensmotto dat voor al Thoméses personages geldt, sinds hij in De onderwaterzwemmer (2015) schreef: ‘wij zijn pluisjes die onze eigen koers denken te bepalen in de wind die ons meevoert’. Wat er in dat zwarte moment is gebeurd blijft onbevattelijk, ongrijpbaar, maar dat is misschien de crux. Dat dat gat blijft.