Averij. ‘Een zacht woord’, en dat staat mooi tegenover al die harde woorden die zijn leven zijn binnengedrongen: biopt en scan en chemokuur. ‘Misschien kun je het harde ‘kanker’ vervangen door dit zangerige woord. Je hebt averij opgelopen. Als een bootje op zee ben je beschadigd geraakt.’
Die zachtheid past bij degene over wie het hier gaat, in de roman Averij van Robbert Welagen. Een zachtaardige, bedachtzame jongen van veertig, schrijver van beroep, die samen met zijn vriendin, hond en kat in een behaaglijk huis aan een bosrand woont. Als het najaar aanbreekt bereidt hij er boerenkool uit eigen moestuin en ‘moes van appels en kaneel’. Hij is iemand die als de hond in een poel duikt, becommentarieert: ‘Schoon was het water niet, maar ze koelde er wel van af.’ Keurig.
Maar nu is uitgerekend bij hem kanker geconstateerd. Hij wordt geconfronteerd met iets dat hem dreigt te vernietigen, iets dat nota bene in hemzelf zit, uit hemzelf voortkomt. De ziekte plus dat besef van zijn oncontroleerbare, destructieve lichaam – die combinatie maakt de ontwrichting compleet in het leven van dit personage. Hij, die alles zo overzichtelijk en beheersbaar had gemaakt, moet zich afvragen: als zijn lichaam hem kapot wil hebben, wie is hij dan nog?
Ontwrichte levens en de identiteitsverwarring die daarbij hoort – het zijn de thema’s waarin schrijver Robbert Welagen (1981) excelleert. Zijn vorige roman Raam, sleutel (2021) liet een vrouw haar man verliezen én verliefd worden op een ander, binnen een dagdeel. Er liepen dubbelgangers rond in Het verdwijnen van Robbert (2013) en In goede handen (2015), waardoor de hoofdpersonen niet meer zo goed konden vaststellen wie zij zelf nog waren. Dat zal ook de inzet zijn van Welagens tiende roman Averij, denk je meteen wanneer je op de eerste bladzijde vaststelt dat er hier sprake is van een jij-perspectief (‘Je bent alleen thuis’), nadrukkelijk geen ‘ik’ dus, maar iemand die meer op afstand geconstrueerd is. Een ‘jij’ die in de openingsscène nota bene in een spiegel kijkt en aan zijn spiegelbeeld iets, een bobbel, ziet wat daar niet hoort. Het is helemaal Welagen.
Lees ook
Dit hypnotiserende boek is de vrucht van een gerijpt meesterschap (●●●●●)
En helemaal een roman: uit die kunstgrepen blijkt dat Averij liever een literaire roman wil zijn dan een memoir. Maar de realiteit is ook dat schrijver Robbert Welagen (1981) de afgelopen jaren zelf averij opliep, oftewel lymfeklierkanker, dus: scans, chemokuren. En herstel, de kanker is inmiddels ‘in remissie’. ‘Ik heb er weinig behoefte aan om het op papier nog een keer door te moeten maken’, zegt de schrijver-in-het-boek tegen een vriendin, en als je dat leest, op tweederde, snap je dat het de schrijver Welagen dan te doen zal zijn geweest om de literaire betekenis die hij aan de ziekte kan geven.
Ziektegeschiedenis
Maar Averij is ook ‘gewoon’ een ziektegeschiedenis – al is dat met Welagens stijl, die net zo niet-schreeuwerig en ingehouden is als zijn personages zijn, ook wel wat bijzonderder dan gewoon. Hij heeft weinig woorden nodig om vaak raak te schieten en een (niet-zieke) lezer onder te dompelen in de ervaring van het aangemeten krijgen van die nieuwe identiteit van zieke. Zie de verkramping, bij hemzelf en de verpleegkundige die hem op zijn gemak probeert te stellen: ‘Omdat hij glimlacht, glimlach je ook bij alles wat je zegt. Het is een vreemd toneelstukje dat je opvoert.’ En het zelfbewustzijn, dat vecht met de emotie: ‘Je bent bang dat de scan mislukt als er vanuit je ooghoeken tranen over je wangen glijden.’ En het schuldgevoel dat dan de kop opsteekt: ‘Wat dan? Moet je een andere keer terugkomen? […] Vinden ze je dan stom?’
De man die alles onder controle had, is nu overgeleverd aan de kanker. Dat blijkt het indringendst uit de scène van de eerste chemokuur, aan het begin van het tweede deel (waarin, na het eerste deel over de aanloop en de diagnose, de behandeling beschreven wordt). Die eerste chemo is zwaar, en de vervreemding ingrijpend: ‘Dan moet je plassen. Je beweegt je lichaam dat niet langer als het jouwe voelt uit het bed.’ Wat is er precies gaande? Als hij niet verder komt dan ‘een onbestemd gevoel’, wendt hij zich tot metaforen: ‘Het is alsof iets in je lichaam uit elkaar aan het vallen is. Het heeft zich in duizend stukjes over je binnenste verspreid.’ Of: ‘Je lichaam is vervangen door pijn.’
De vervreemding komt over, maar Welagen nadert wel de grens van wat niet-ingewijden nog kunnen meevoelen. Onbestemd maakt ook ongrijpbaar, en dat is voor het boek een nadeel. Dan zien we de kankerpatiënt zichzelf verliezen, zoeken naar woorden en duiding, suggesties opperen, maar er niet echt uitkomen. Dat heeft ook te maken met de hoeveelheid metaforen die Welagen voor de vervreemding aanvoert, en die op zichzelf raak kunnen zijn, maar wel steeds weer nieuwe kanten op wijzen. ‘Het huis van je identiteit is uitgebreid met een nieuwe kamer’, heet het eerst. Na de chemokuren staat er: ‘Het is vreemd om niets te hoeven. De afgelopen tijd had je les aan de School voor Kanker. Nu heb je een soort zomervakantie.’ Tja, een minder diffuus stelsel van metaforen valt redelijkerwijs wellicht niet te verwachten, want zo’n ziekte ís vervreemdend en het gevoel erover diffuus. ‘Er is geen eenheid. De verbanden die je bedenkt zijn fictief’, concludeert hij tussentijds. Maar meer eenheid had de roman wel geholpen.
Pindakaaspot
En soms wens je dat Welagen iets meer het achterste van zijn tong liet zien. ‘Je bent een project geworden’, noteert hij als de behandeling net is begonnen, maar we moeten gissen naar de gevoelswaarde daarvan – vervelend, zeker? De blik van zijn hardlooptrainster, na afloop van alle behandelingen, ‘doet je denken aan een verpleegkundige in het ziekenhuis’. Maar wat vindt hij van die herkenning?
Lees ook
‘Voor de duur van het boek wil ik iemand anders zijn’
De ingehoudenheid die in andere gevallen Welagens kracht was, doet je nu dikwijls verlangen dat hij juist iets meer doorgepakt had. Wat doet hij precies, wat wil hij zeggen? Welke betekenis dat jij-perspectief nou eigenlijk voor de lezer heeft – je komt er niet achter. En eerst weet Welagen het nog spannend te maken in de relatie van de hoofdpersoon, vooral in het derde deel, als de ziekte weg is, maar hij zich nog niet hersteld voelt en zijn vriendin daar wel klaar mee is. Maar als het tijdens een uitstapje naar Duitsland tussen hen botst, laat Welagen haar wel boos weglopen, maar horen we niets over het vervolg.
Misschien ging het wel zo, in de diffuse werkelijkheid. Dat zou treffend en waarachtig kunnen zijn als Welagens boek een memoir was, over ziekte die een ‘tweekoppig monster’ is, namelijk ‘een aantasting van de normaliteit van het lichaam, maar ook van de geest. En dat niemand je vertelt wanneer het voorbij is’. Maar de roman die Averij liever wilde zijn, met literaire kunstgrepen en overstijgende thematiek, had meer scherpte en controle verlangd dan de ziektegeschiedenis nu biedt.
Of meer inzoomen, meer afbakening, zoals in een kleine, veelzeggende, geweldige scène met een nieuwe pindakaaspot. Te midden van alle lethargische moeheid en medische stress pielt de kankerpatiënt daar uit alle macht het zilverfolie van de rand van de pot. ‘Je trekt een tweede keer en nu komt het grootste deel los. Een schilfertje blijft zitten. Dat moet ook weg. Dat moet. Je krijgt het niet vastgepakt met de pincet.’ Enzovoorts, tot het lukt. ‘Met het topje van je wijsvinger pak je het eraf en bekijkt het in het zonlicht.’ Eindelijk. Onder controle. Keurig.