Column | De memoires van een oprechte communist

Eindelijk is het tweede deel van de memoires van schrijver en psycholoog Manès Sperber (1905-1984) verschenen, in een mooie vertaling van Jan Bert Kanon. Het doet niet onder voor zijn voorganger, De waterdragers van God, dat me mateloos wist te boeien door de gruwelijke beschrijvingen van Sperbers orthodox-Joodse jeugd tijdens de Eerste Wereldoorlog in een sjtetl in Galicië.

Het tweede deel, De vergeefse waarschuwing, gaat vooral over zijn belevenissen in het Wenen en Berlijn van de jaren twintig en dertig. Het is een wereld van armoede en ontreddering, maar ook van hoop en creativiteit, totdat in 1933 Hitler aan de macht komt. Bij Sperber stoelt die hoop op het socialisme. Alleen als dat in Europa en Amerika wint, kan het lot van de Joden worden verbeterd, en niet door de stichting van een Joodse staat in Palestina. Maar toen waren de nazi’s nog niet begonnen met het uitroeien van de Joden.

Net als Elias Canetti raakte Sperber in Wenen gefascineerd door de lezingen van Karl Kraus. Deze charismatische Joodse journalist had zich katholiek laten dopen om verlost te worden van het antisemitisme, oftewel van ‘het niet-deel-zijn van de wereld van anderen’. Datzelfde verlangen drijft Sperber naar het marxisme. In Berlijn, waar hij vanaf 1927 doceert aan de Vereniging voor Individuele Psychologie van zijn leermeester Alfred Adler, wordt hij lid van de Duitse communistische partij.

Als Sperber in de jaren zeventig aan zijn memoires begint, is hij allang een afvallige en schaamt hij zich voor zijn blindheid voor Stalins bloeddorstige terreur. Toch had volgens hem geen enkele revolutionaire socialist in de eerste jaren na de Russische revolutie kunnen beseffen dat Lenins partijdictatuur onstuitbaar zou veranderen in een despotisch regime. Zo graag wilden velen in het communisme blijven geloven, omdat alleen daarmee een einde kon komen aan de uitbuiting van de mens en de ongelijkheid.

Zelfs als Sperber van een ontgoochelde bolsjewiek hoort wat voor een wreedheden er eind jaren twintig tijdens de collectivisatie van de landbouw in de Oekraïne zijn begaan, komt hij niet tot inkeer. Achteraf voert hij ter verontschuldiging aan dat jonge intellectuelen die zich bij een revolutionaire beweging aansluiten ‘vrijwel zonder uitzondering bijna overdreven van hun idealen willen getuigen.’

In 1931 neemt Sperber deel aan het Internationaal Psychologencongres in Moskou. Hij spreekt er Russische intellectuelen die cynisch zijn over de beloftes van Stalins eerste vijfjarenplan. Ook ontmoet hij de charismatische partijbons Nikolaj Boecharin, die vol optimisme is over de aanpak van de voedselschaarste, maar een paar jaar later net als veel andere bolsjewieken van het eerste uur in ongenade zal vallen.

Op straat in Moskou ziet Sperber de schrijnende armoede. Ook vertelt de vrouw van een Russische collega hem dat de bolsjewistische dictatuur absoluut niet proletarisch is. Maar zelfs dan volhardt hij nog in zijn wensdenken.

Pas als hij in Leningrad meemaakt dat een man door een politieagent wordt afgetuigd terwijl de omstanders passief toekijken, ziet hij het ware gezicht van de Sovjetmens. Twee jaar later komt Hitler aan de macht en wordt hij gearresteerd. Als ook veel linkse Duitsers naar de nazi’s overlopen is zijn ontgoocheling compleet. Sperber is daarover zo eerlijk en oprecht dat ik popel om te lezen hoe het hem hierna vergaat.